Dit kerstverhaal is geschreven door Christine Linneweever en de illustraties zijn van Ekaterina Grishina. Christine heeft het verhaal in 2009 geschreven op verzoek van het paardenmagazine BIT, waarin het hetzelfde jaar tegen kerst is geplaatst. Het verhaal heb ik met toestemming geplaatst. De tekst is praktisch als het origineel, ik heb echter een heel klein stukje tussengevoegd om het aan te laten sluiten bij de twee blogposts op m'n reguliere blog Een kijkje in Zweden. Dit stukje tekst heb ik een andere kleur (groen) gegeven.
Veel leesplezier!
FLUGUR
Was het een teken, dat hij in de nacht van 24 op 25 december
in een kleine donkere stal geboren werd?
Paarden houden natuurlijk geen data bij, maar een veulen
dat midden in de winter wordt geboren, dat is natuurlijk wel bijzonder.
Het was bizar koud, die nacht. Het was misschien wel twintig graden onder nul. De IJslandse merrie Sunna had al een veulentje of tien gehad, maar nog nooit in deze tijd van het jaar. Zeker, ze had geweten dat het veulen zou komen en ze had zich afgezonderd van de kudde, maar de zandkleurige merrie maakte zich ernstig zorgen. Waar moest ze dit veulen op de wereld zetten? Overal lag een dik pak sneeuw en nergens leek het veilig. Ze voelde zich bespied. Ogen prikten van alle kanten in haar rug, terwijl ze door de sneeuw ploeterde. Tot ze, tot haar verbazing, een trekkershut vond. Ze had die daar nog nooit eerder gezien, maar de kudde was dan ook nog niet vaak zo ver naar het noorden getrokken. Het was een oude trekkershut en hij werd waarschijnlijk niet vaak meer gebruikt, want de deur hing uit de hengsels en klapperde in de wind. Voorzichtig stak Sunna haar neus om de hoek van de deur en toen ze zag dat er niemand was, drong ze haar dikke lijf naar binnen. In het donker keek ze om zich heen. De bedden waren opgeklapt en de vuurplaats was aangeveegd. De kleine ruitjes waren wel gebarsten, maar ze zaten er nog allemaal in. Op de grond lag een laagje stro. Alleen door de klapperende deur kwam wat tocht naar binnen.
Sunna was tevreden. Hier kon ze haar veulen wel ter wereld brengen. Een paar uur later werd Flugur geboren. Sunna had lang naar hem gekeken. Flugur was een spierwit hengstveulentje en ze zag ook dat hij twee bultjes op zijn rug had. Aan elke kant van zijn schoft één. Ze was nauwelijks verbaasd. Verder leek het haar wel een stevig veulen en dat was maar goed ook, want een zwak veulen zou het in deze omstandigheden zeker niet gaan redden. Al snel ging Flugur staan en de in eerste instantie nog wat wankele pasjes werden al snel flinke stappen. De rest van de nacht bleven Flugur en Sunna in de stal. Flugur dronk zijn eerste melk en na een paar uur maakte hij al zijn eerste bokkensprongetjes. Het werd ochtend en er scheen zowaar een klein zonnetje. Sunna nam haar kleine zoon mee naar buiten. „Kom, Flugur, we moeten terug naar de kudde en het wordt nog een hele tocht om daar te komen”, zei Sunna. Samen stapten ze door de sneeuw. Flugur had er eerst van genoten. Hij speelde en dolde, maar zijn moeder maande hem door te stappen en zijn energie te sparen. Het duurde tot de avond, voordat ze de kudde hadden bereikt en toen was Flugur dan ook doodop. De kudde liep in een vallei, waar de paarden de sneeuw weg krabden om nog iets eetbaars te vinden. Een van de merries, Litla, zag hen aankomen en hinnikte hard. De rest van de paarden keek direct op. Sunna genoot van de aandacht en toonde trots haar kleine veulen. Maar lang niet iedereen leek direct gecharmeerd van het spierwitte veulen. Raudka, de dominante merrie van de kudde, keek Sunna scheef aan. „Hoe kom jij nou aan een spierwit veulen? En nog wel met twee bulten op zijn rug. Het lijkt wel een klein kameeltje”, zei ze op een gemeen toontje. Sunna stak haar neus omhoog. Raudka had haar al zo vaak dwars gezeten. Al vanaf de tijd dat ze nog allebei een veulentje waren.
Ze voelde zich altijd beter dan de rest. Sunna schraapte met haar voet in de sneeuw, om te laten zien dat ze boos was. Raudka legde haar oren plat in haar nek. Opeens was de sfeer grimmig en het was maar goed dat op dat moment de kuddehengst Fjölnir tussen de dames stapte. Hij bekeek Flugur eens goed en zei toen tegen Sunna: „Wat een bijzonder veulentje heb je daar, Sunna.” En daarmee was wat hem betreft de kous af. Tenminste, zo leek het. Sunna had het daarna niet gemakkelijk en Flugur ook niet. De andere veulens, die al in de zomer waren geboren, waren veel groter dan hij en wilden niet met hem spelen. Bovendien plaagden ze hem met de bulten op zijn rug. En dus speelde Flugur meestal alleen. Sunna werd door verschillende paarden uit de kudde gemeden. Flugur merkte het wel, maar kon er niets aan doen. Hij probeerde haar te troosten door zoveel mogelijk dicht bij haar te blijven.
Het was een enorm koude winter. Flugur had er weinig last van, want hij had een dikke vacht gekregen en daardoor waren de bulten nauwelijks meer zichtbaar. Bovendien hield Sunna hem, als dat nodig was, uit de wind. Zelf zag ze er niet zo goed uit. Ze was flink wat magerder geworden en had het duidelijk zwaar met het zogen van haar veulen. Gelukkig werd het al snel voorjaar en de sneeuw begon te smelten. Er was weer meer te eten en alle paarden kregen weer wat meer gewicht. Bovendien begon de wintervacht uit te vallen. Tegen het kriebelen van de haren schuurden de paarden zich tegen bomen en krabden ze elkaar met hun tanden. Alleen Sunna en Flugur deden niet mee. Sunna voelde zich niet goed en Flugur bleef steeds dicht bij haar. „Ik ben zo moe”, zei ze vaak als Flugur haar vroeg wat haar toch scheelde.
Niemand leek zich er iets van aan te trekken, dat Sunna steeds vaker ver achter de kudde aan sjokte. Tot ze op een ochtend niet meer wilde opstaan. „Mama, je moet opstaan. De kudde gaat vertrekken en straks hebben we weer een grote achterstand”, zei Flugur. Maar Sunna schudde haar hoofd. „Ik kan niet meer, Flugur”, zei ze zacht. „Dan moet de kudde maar op jou wachten”, zei Flugur beslist en hij stapte op Fjölnir af. „We kunnen vandaag niet verder”, zei Flugur, toen hij tegenover de bruine hengst stond. „Mijn moeder is te moe.” Fjölnir was niet van plan om op Sunna te wachten. „Dan moet jij maar hier bij haar blijven”, zei hij tegen hem en draaide zich om. Hij riep zijn merries bij elkaar en vertrok. Flugur keek hen na. Daarna draaide hij zich om en ging terug naar Sunna. Die lag nog steeds op de grond. „Mama, ze gaan weg”, zei hij met een angstig stemmetje. Sunna’s ogen stonden dof. „Het geeft niet, Flugur”, antwoordde ze zacht. „Ik zal je niet zo lang meer tot last zijn en dan kun jij ze nog gemakkelijk inhalen.” Kort daarna blies ze haar laatste adem uit. Flugur begreep er eerst niets van. „Mama, mama”, riep hij en hij tikte met zijn voorbeen tegen haar schouder. Pas toen het tot hem doordrong dat ze niet meer zou opstaan en dat hij nu helemaal alleen op de wereld was, werd Flugur door verdriet overmand.
De hele dag bleef hij dicht bij het lichaam van zijn moeder en dacht na. Hoe moest het nu verder met hem? Hij was nog maar een half jaar oud en nu had hij helemaal niemand meer. Hij huilde zacht. Natuurlijk had hij de kudde nog wel in kunnen halen, maar hij besloot dat hij dat niet wilde.
Ze konden wel zonder hem en hij had hen ook niet nodig, dacht hij. Het werd al vroeg donker. Het was helder en het maanlicht streek zacht over hen heen. Flugur besloot dat het tijd werd om te gaan. „Dag, mama”, zei hij tegen Sunna en streek nog één keer met zijn neus door haar manen. Toen vertrok hij, in de richting waaruit hij was gekomen.
In de dagen daarna zwierf Flugur verdrietig over de kale vlaktes. Hij wist niet waar hij naartoe ging. Af en toe bleef hij op een grazige plek een paar uur grazen, maar daarna ging hij altijd weer verder. De donkere nachten waren het ergst. Dan hoorde hij de nachtdieren huilen of rondsluipen, zonder dat hij ze kon zien. Toch werd hij nooit aangevallen.
Maandenlang was hij alleen. Halverwege de zomer merkte hij plotseling dat de twee bulten op zijn rug begonnen te groeien. Eerst besteedde hij er niet veel aandacht aan. Tot ze begonnen te jeuken en hij bijna bij elke boom stopte om zich te schuren. Aan het eind van de zomer braken de vreemde bulten open en toen was de jeuk voorbij. Hij zag dat op de plaats waar de bulten hadden gezeten, nu iets groeide, maar hij had geen idee wat het was. Regelmatig kwam hij in de buurt van kuddes, maar hij kon zich er niet toe zetten om zich bij hen aan te sluiten. Zo gauw hij merkte dat hij in de buurt kwam van een kudde, sloeg hij een andere richting in. Het werd opnieuw winter en de dingen op zijn rug kregen een soort veertjes en Flugur merkte ook dat hij ze kon bewegen. Het lijken wel vleugels, dacht hij. En omdat hij toch niet veel anders te doen had dan iets te eten te zoeken, oefende hij vaak om er wat mee te klapperen. In het begin moet het er grappig uit gezien hebben, maar naar mate ze groter werden, werden de vleugels steeds imposanter. Op een dag liep hij langs een plek waar warmwatergeisers het water op vaste tijdstippen hoog opspoten. Het was er warm en Flugur besloot om er een tijdje te blijven. Hij liep langs de oever van een warmwatermeertje en zag plotseling zichzelf daarin weerspiegeld. In het water zag hij een stoere, witte hengst met stevige benen en een gespierde hals. Het meest opvallend waren de grote, grijswitte vleugels op zijn rug. Hij spreidde ze uit en klapwiekte er een paar keer mee. De warme lucht die boven het water hing, vermengde zich met de koude lucht onder zijn vleugels. Terwijl hij naar zichzelf staarde in het water, verscheen er naast hem in het spiegelbeeld opeens nog een dier. Een dier met een klein gewei. In het water keken ze elkaar aan en daarna hieven ze beide hun hoofd op, om elkaar ook in het echt aan te kijken. „Hoi!”, zei het dier vrolijk tegen Flugur. „Ik ben Rudy en ik ben een rendier. En wie ben jij?” Flugur keek hem achterdochtig aan. Probeerde dit rendier hem in de maling te nemen? Hij besloot het er op te wagen. „Ik heet Flugur en ik ben een IJslands paard”, zei hij zacht. Rudy grijnsde. „Maak dat de kat maar wijs. Ik weet heus wel hoe IJslandse paarden er uitzien en die hebben geen vleugels.” Daar had Flugur geen antwoord op. „Mijn moeder was in elk geval wel een IJslands paard”, zei hij om zich te verdedigen. Rudy hield zijn kop scheef. „Mmm. Nou ja, wat maakt het ook uit. Je kunt beter geen IJslands paard zijn, wat mij betreft. Die doen altijd zo uit de hoogte.” Flugur lachte nu ook. Het geluid klonk hem vreemd in de oren. Het was lang geleden dat hij zichzelf had horen lachen. „Waar ben jij naar op weg?”, vroeg hij aan Rudy. Rudy keek in de verte. „Ik ben natuurlijk op weg naar Asmundarstadir.” Flugur keek hem verbaasd aan. „Wat is Asmunstada… Waar is dat?” Rudy lachte zacht. „Asmudarstadir is het meest noordelijke plaatsje op IJsland en daar woont de Kerstman. Daar wonen dus ook al zijn rendieren. En ik wil één van de rendieren van de Kerstman worden. Vandaar dat ik daar naartoe op weg ben.” Flugur begreep er niets van. „Wie is de Kerstman?”, vroeg hij. Nu was het Rudy’s beurt om verbaasd naar Flugur te kijken. Dat domme peerd had nog nooit van de Kerstman gehoord! Hij gierde het uit, maar toen hij zag dat Flugur boos werd omdat hij werd uitgelachen, bedaarde hij weer. „Als je met mij mee gaat, dan vertel ik het je”, stelde Rudy voor. Daar had Flugur wel oren naar en samen liepen ze langs de oever van het meer verder naar het noorden, terwijl Rudy uitgebreid vertelde over wie de Kerstman was, wat hij deed en waarvoor hij rendieren nodig had. Flugur en Rudy werden dikke vrienden. Ze genoten van elkaars gezelschap en vertelden elkaar de prachtigste verhalen. Als Flugur aan Rudy vroeg hoe hij wist waar hij naartoe moest, dan antwoordde hij steevast: „Instinct, mijn vriend, instinct.”
De maanden gingen voorbij en de vleugels van Flugur groeiden nog verder. Ze werden zelfs zo groot, dat als Flugur er mee klapwiekte, hij soms zomaar een paar centimeter van de grond kwam. Dit tot groot vermaak van Rudy. „Je kunt vliegen!”, riep hij dan hard. Flugur vond het maar eng en was steeds blij dat hij weer op de grond terechtkwam. Na verloop van tijd begon Flugur een beetje aan het instinct van Rudy te twijfelen. Ze liepen nu al heel lang en ze waren nog altijd niet bij het huis van de Kerstman aangekomen. Als Flugur vroeg hoe lang het nog duurde, dan zei Rudy meestal: „We zijn er nu bijna.” Maar dat zei hij nu al maanden. Op een dag kwam de omgeving Flugur wel heel bekend voor. En toen ze langs een boomstronk kwamen, die ze twee dagen eerder ook al gepasseerd waren, zei hij tegen Rudy: „Volgens mij ben je een beetje de weg kwijt, Rudy.” Dat had Flugur misschien beter niet kunnen zeggen. Rudy keek hem woedend aan. „Wat denk je wel? Dat ik de weg niet weet? Ieder rendier weet de weg naar de Kerstman! Als jij het beter weet, dan zoek je de Kerstman maar alleen.” Hij draaide zich om en liep weg, met zijn neus in de lucht. Hij had beter kunnen kijken waar hij heen liep, want dan had hij kunnen voorkomen dat hij over het randje van de afgrond zou stappen. Pas op het moment dat hij merkte dat zijn voorpoten geen vaste grond meer onder de voeten hadden, keek hij. Met een ijselijke gil stortte hij naar beneden. Flugur, die het allemaal in een oogwenk zag gebeuren, bedacht zich geen moment en ging in een duikvlucht zijn vriend achterna.
Toen hij Rudy voorbij was, spreidde hij zijn grote vleugels. Met een bons kwam Rudy op zijn rug terecht en samen zweefden ze naar de grond. Daar landde Flugur zacht. Rudy gleed van zijn rug. Hij stond te bibberen op zijn spaghettidunne beentjes. „Bedankt Flugur. Je hebt mijn leven gered.” Rudy zuchtte diep. Zacht voegde hij er aan toe: „En ik ben inderdaad de weg een beetje kwijt. Hoe kan dat nou? Alle rendieren zouden de weg naar het huis van de Kerstman moeten kunnen vinden”, zei hij verdrietig en liet zijn kop hangen. Flugur had medelijden met hem. Opeens kreeg hij een idee. „Zullen we eens proberen om van bovenaf te kijken waar we moeten zijn?” Rudy keek hem niet-begrijpend aan. „Hoe bedoel je? Dat we samen opstijgen en kijken waar we naar toe moeten?” Flugur knikte. „We kunnen het toch proberen?” Rudy lachte alweer. „Geweldig idee, mon ami.” Samen oefenden ze de rest van de dag met het vliegen. Al snel bleek het het lastigst te zijn om samen op te stijgen. Met Rudy op zijn rug, had Flugur best moeite om los te komen van de grond. Ze probeerden het op verschillende manieren, tot ze een manier hadden gevonden om samen te vliegen. Aan het eind van de middag waren ze allebei doodmoe. Ze besloten te gaan slapen en de volgende dag een poging te wagen.
Toen Rudy en Flugur de volgende ochtend wakker werden, hing er een dikke mist over het dal. „Dat is balen. Nu kunnen we niks zien”, zei Rudy, maar Flugur meende dat het geen probleem hoefde te zijn. „We moeten boven de mist uit zien te stijgen”, zei hij. En dus stegen ze samen op. Door de mist kon Flugur in eerste instantie inderdaad niets zien, maar al snel bleek hij gelijk te krijgen. Ze stegen boven de mist uit en toen, helemaal onverwacht, zagen ze het huis van de Kerstman. Het lag bovenop een bergtop, net boven de mist. „Daar!”, schreeuwde Rudy. „Daar moet je naartoe!” Flugur grinnikte zacht. Alsof hij dat niet had gezien. Met grote vleugelslagen vloog hij in de richting van het magische kasteel. Het was een flink eind, maar de vleugels van Flugur waren sterk en brachten hen in een hoog tempo naar de bergtop. Na een kwartiertje landden ze op de binnenplaats. Daar gleed Rudy snel van de rug van Flugur, die licht stond te hijgen. „Geweldig gedaan, Flugur. Je hebt ons in het huis van de Kerstman gebracht. Nu nog de Kerstman vinden”, zei Rudy en keek om zich heen. „Het is hier wel heel rustig, hè?”, zei Flugur. „Zou de Kerstman wel thuis zijn?” Rudy wist het niet. „Je zou toch haast denken van wel. Volgende week is het Kerstmis en dan moet hij cadeautjes rondbrengen.” Ze liepen samen wat rond, tot ze achter één van de deuren een bulderende stem hoorden. Flugur en Rudy stonden in één klap stokstijf stil. Ze keken elkaar verontrust aan en liepen nog wat dichter naar de deur toe. „Dus de rendieren hebben echt mond- en klauwzeer? Nou, dat is niet zo mooi, dan moeten ze in quarantaine. Wat moeten we nu beginnen? Ik kan toch niet zonder rendieren? Hoe moet ik de cadeautjes dit jaar nu bezorgen? Ik kom zojuist terug uit Zweden waar ik speciaal nog voor rendieren ben geweest en heb daar dagen in een honderd jaar oude slee zitten wachten op rendieren, ook al zonder succes. Overigens werd ik heel hartelijk ontvangen hoor door het echtpaar dat daar woont, het was hun slee, maar rendieren ho maar! Die mensen hadden trouwens wel een verdraaid lekker borreltje, dat wel.” Rudy en Flugur moesten hun oren spitsen om het zachte stemmetje dat antwoord gaf te kunnen verstaan. „Misschien moest u toch maar eens denken over een gemotoriseerde slee.” Daarmee haalde het stemmetje de woede van de Kerstman op zijn hals. „Gemotoriseerde slee! Ik open nog liever een rekening bij IceSave! En wat nou als dat ding stuk gaat? Dan moet ik zeker de AIJSB (Algemene IJslandse Sleerijders Bond – red.) bellen! Ik pieker er niet over!” Rudy en Flugur keken elkaar opnieuw aan. Daarna gooide Rudy de deur open en stapte naar binnen. Midden in een grote zaal zat de Kerstman in zijn joggingpak op een grote stoel en een klein aardmannetje in een rood pakje zat tegenover hem op een klein stoeltje. Ze keken allebei verstoord op. „Wanhoop niet, Kerstman, de redding is nabij”, zei Rudy met veel gevoel voor drama. „Flugur en ik zullen u helpen.” Heel even was het stil en daarna begon de Kerstman heel hard te lachen. „Hahahaha! Een jong rendier en een IJslands paard! Die komen me redden. Hahahaha!” Rudy keek verongelijkt achterom naar Flugur. Die moest eigenlijk ook wel een beetje lachen. Daarna vermande hij zich. Hij stapte ook naar binnen, spreidde zijn vleugels en zweefde naar het midden van de zaal. Daar had de Kerstman niet van terug. „Mmmm, geen gewoon IJslands paard.”
„En geen gewoon rendier”, zei Flugur. „Mijn vriend Rudy heeft met heel veel volharding naar uw huis gezocht. Ik weet zeker dat hij ook kan helpen.”
De Kerstman krabde even stevig in zijn baard en stond toen op. „Goed dan. We zullen het eens proberen. Johannus, zorg dat over een kwartier de oefenslee klaarstaat.” Het kleine aardmannetje was allang blij dat hij kon vertrekken. Hij trok zijn muts over zijn oren en rende de hal uit. Flugur vouwde zijn vleugels op zijn rug. De Kerstman kwam op hem af. „Ik heb al even op je gewacht, Flugur.” Flugur keek de Kerstman verbaasd aan. Hoe wist de Kerstman hoe hij heette? En hoezo had hij op hem gewacht? „Ik zag in mijn kristallen bol dat je geboren werd op kerstavond, in een stalletje, en toen wist ik dat we elkaar op een dag zouden ontmoeten. Ik ben blij dat je gekomen bent, want je bent waarschijnlijk samen met je vriend Rudy het antwoord op mijn tijdelijke problemen.” Flugur knikte kort. Even later stond de oefenslee klaar en werden Rudy en Flugur naast elkaar ingespannen. Over Rudy strooide de Kerstman een handje sterretjes heen en daarna riep hij: „Hohohoho.” De slee kreeg vaart en steeg vervolgens op. Rudy en Flugur vlogen samen en dat gaf de vrienden een heel bijzonder gevoel. Na een flink rondje vliegen stuurde de Kerstman hen terug naar zijn huis, waar ze keurig op de binnenplaats landden.
„Ik ben onder de indruk. Dat zal ik maar eerlijk zeggen”, zei de Kerstman, terwijl Flugur en Rudy werden uitgespannen. „Laten we dit afspreken: Als jullie me de helpen om alle cadeautjes dit jaar bezorgd te krijgen, dan kan Rudy hier blijven.” Rudy sprong een gat in de lucht, maar keek toen snel naar Flugur, die een beetje bedrukt stond te kijken. „En Flugur? Mag hij niet blijven?” De Kerstman schudde zijn hoofd. Ik heb geen plek in mijn stal en voor mijn slee voor een IJslands paard met vleugels. Voor Flugur heb ik daarom een andere verrassing.” Flugur keek hem vragend aan, maar de Kerstman draaide zich om en ging naar binnen. De rest van de week werkten Flugur en Rudy als werkpaarden. Ze galoppeerden dagen achtereen door de lucht en deden alles wat de Kerstman hen vroeg. Op kerstavond, de avond dat Flugur twee jaar werd, was alles bezorgd. Doodmoe kropen Flugur en Rudy die avond in het stro. Rudy snurkte binnen een paar minuten zacht, maar Flugur kon niet slapen. Hij stond heel zacht op en sloop naar buiten. Hij ging midden op de buitenplaats staan en keek naar de sterren. Plotseling zag hij tussen de sterren vandaan iets naar beneden komen. Hoe verder het daalde, hoe beter Flugur kon zien wat het was. Tot zijn verbazing zag Flugur dat het een groot, wit paard was, mét vleugels! Zacht ruisend landde het paard naast Flugur op de binnenplaats. Hij was zo groot, dat Flugur naar hem op moest kijken. „Dag, mijn zoon”, zei de elegante, witte hengst. „De Kerstman vertelde me dat je hier was.” Flugur wist even helemaal niet wat hij moest zeggen. „Zoon?”, vroeg hij. Het witte paard knikte. „Ja, je bent mijn zoon. Je moeder, Sunna, is mijn grote liefde. Ik wist destijds niet dat ze drachtig was van mij. Ze heeft je Flugur genoemd. Dat betekent ‘vliegend paard’, wist je dat?” Flugur schudde zijn hoofd. „Mama is dood”, zei hij zachtjes. De witte hengst knikte. „Ik weet het. Ze is nu bij mij. Ik ben gekomen om je te halen.” Flugur begreep er helemaal niets van. „Hoezo, halen?” De witte hengst lachte om de verwarde blik van Flugur. „Ik ben Pegasus en ik kom uit het paradijs. Toen je moeder bij me kwam en me over jou vertelde, ben ik je gaan zoeken, maar ik kon je nergens vinden. Je was niet teruggegaan naar de kudde, zoals je moeder dacht dat je zou doen. Pas toen je hier kwam, werd je herkend. De Kerstman wist dat ik je vader moest zijn, zo gauw hij je zag. Hij stuurde me een berichtje. Je moest eerst nog iets voor hem doen, maar daarna kon ik je ophalen. Vanavond kreeg ik het bericht dat het moment daar was.” Flugur knikte. Hij begreep het. „En Rudy?”, vroeg hij. Pegasus keek Flugur aan. „Die wordt hier heel gelukkig”, zei hij. „Kom, we gaan.”
Pegasus steeg op. Flugur volgde hem. Samen klommen ze hoger en hoger. Tot niemand hen meer kon zien. De volgende ochtend vonden mensen die op kerstochtend in de buurt van Asmundarstadir een wandeling maakten, het lichaam van een jonge, witte IJslandse hengst.
Het was een enorm koude winter. Flugur had er weinig last van, want hij had een dikke vacht gekregen en daardoor waren de bulten nauwelijks meer zichtbaar. Bovendien hield Sunna hem, als dat nodig was, uit de wind. Zelf zag ze er niet zo goed uit. Ze was flink wat magerder geworden en had het duidelijk zwaar met het zogen van haar veulen. Gelukkig werd het al snel voorjaar en de sneeuw begon te smelten. Er was weer meer te eten en alle paarden kregen weer wat meer gewicht. Bovendien begon de wintervacht uit te vallen. Tegen het kriebelen van de haren schuurden de paarden zich tegen bomen en krabden ze elkaar met hun tanden. Alleen Sunna en Flugur deden niet mee. Sunna voelde zich niet goed en Flugur bleef steeds dicht bij haar. „Ik ben zo moe”, zei ze vaak als Flugur haar vroeg wat haar toch scheelde.
Niemand leek zich er iets van aan te trekken, dat Sunna steeds vaker ver achter de kudde aan sjokte. Tot ze op een ochtend niet meer wilde opstaan. „Mama, je moet opstaan. De kudde gaat vertrekken en straks hebben we weer een grote achterstand”, zei Flugur. Maar Sunna schudde haar hoofd. „Ik kan niet meer, Flugur”, zei ze zacht. „Dan moet de kudde maar op jou wachten”, zei Flugur beslist en hij stapte op Fjölnir af. „We kunnen vandaag niet verder”, zei Flugur, toen hij tegenover de bruine hengst stond. „Mijn moeder is te moe.” Fjölnir was niet van plan om op Sunna te wachten. „Dan moet jij maar hier bij haar blijven”, zei hij tegen hem en draaide zich om. Hij riep zijn merries bij elkaar en vertrok. Flugur keek hen na. Daarna draaide hij zich om en ging terug naar Sunna. Die lag nog steeds op de grond. „Mama, ze gaan weg”, zei hij met een angstig stemmetje. Sunna’s ogen stonden dof. „Het geeft niet, Flugur”, antwoordde ze zacht. „Ik zal je niet zo lang meer tot last zijn en dan kun jij ze nog gemakkelijk inhalen.” Kort daarna blies ze haar laatste adem uit. Flugur begreep er eerst niets van. „Mama, mama”, riep hij en hij tikte met zijn voorbeen tegen haar schouder. Pas toen het tot hem doordrong dat ze niet meer zou opstaan en dat hij nu helemaal alleen op de wereld was, werd Flugur door verdriet overmand.
De hele dag bleef hij dicht bij het lichaam van zijn moeder en dacht na. Hoe moest het nu verder met hem? Hij was nog maar een half jaar oud en nu had hij helemaal niemand meer. Hij huilde zacht. Natuurlijk had hij de kudde nog wel in kunnen halen, maar hij besloot dat hij dat niet wilde.
Ze konden wel zonder hem en hij had hen ook niet nodig, dacht hij. Het werd al vroeg donker. Het was helder en het maanlicht streek zacht over hen heen. Flugur besloot dat het tijd werd om te gaan. „Dag, mama”, zei hij tegen Sunna en streek nog één keer met zijn neus door haar manen. Toen vertrok hij, in de richting waaruit hij was gekomen.
In de dagen daarna zwierf Flugur verdrietig over de kale vlaktes. Hij wist niet waar hij naartoe ging. Af en toe bleef hij op een grazige plek een paar uur grazen, maar daarna ging hij altijd weer verder. De donkere nachten waren het ergst. Dan hoorde hij de nachtdieren huilen of rondsluipen, zonder dat hij ze kon zien. Toch werd hij nooit aangevallen.
Maandenlang was hij alleen. Halverwege de zomer merkte hij plotseling dat de twee bulten op zijn rug begonnen te groeien. Eerst besteedde hij er niet veel aandacht aan. Tot ze begonnen te jeuken en hij bijna bij elke boom stopte om zich te schuren. Aan het eind van de zomer braken de vreemde bulten open en toen was de jeuk voorbij. Hij zag dat op de plaats waar de bulten hadden gezeten, nu iets groeide, maar hij had geen idee wat het was. Regelmatig kwam hij in de buurt van kuddes, maar hij kon zich er niet toe zetten om zich bij hen aan te sluiten. Zo gauw hij merkte dat hij in de buurt kwam van een kudde, sloeg hij een andere richting in. Het werd opnieuw winter en de dingen op zijn rug kregen een soort veertjes en Flugur merkte ook dat hij ze kon bewegen. Het lijken wel vleugels, dacht hij. En omdat hij toch niet veel anders te doen had dan iets te eten te zoeken, oefende hij vaak om er wat mee te klapperen. In het begin moet het er grappig uit gezien hebben, maar naar mate ze groter werden, werden de vleugels steeds imposanter. Op een dag liep hij langs een plek waar warmwatergeisers het water op vaste tijdstippen hoog opspoten. Het was er warm en Flugur besloot om er een tijdje te blijven. Hij liep langs de oever van een warmwatermeertje en zag plotseling zichzelf daarin weerspiegeld. In het water zag hij een stoere, witte hengst met stevige benen en een gespierde hals. Het meest opvallend waren de grote, grijswitte vleugels op zijn rug. Hij spreidde ze uit en klapwiekte er een paar keer mee. De warme lucht die boven het water hing, vermengde zich met de koude lucht onder zijn vleugels. Terwijl hij naar zichzelf staarde in het water, verscheen er naast hem in het spiegelbeeld opeens nog een dier. Een dier met een klein gewei. In het water keken ze elkaar aan en daarna hieven ze beide hun hoofd op, om elkaar ook in het echt aan te kijken. „Hoi!”, zei het dier vrolijk tegen Flugur. „Ik ben Rudy en ik ben een rendier. En wie ben jij?” Flugur keek hem achterdochtig aan. Probeerde dit rendier hem in de maling te nemen? Hij besloot het er op te wagen. „Ik heet Flugur en ik ben een IJslands paard”, zei hij zacht. Rudy grijnsde. „Maak dat de kat maar wijs. Ik weet heus wel hoe IJslandse paarden er uitzien en die hebben geen vleugels.” Daar had Flugur geen antwoord op. „Mijn moeder was in elk geval wel een IJslands paard”, zei hij om zich te verdedigen. Rudy hield zijn kop scheef. „Mmm. Nou ja, wat maakt het ook uit. Je kunt beter geen IJslands paard zijn, wat mij betreft. Die doen altijd zo uit de hoogte.” Flugur lachte nu ook. Het geluid klonk hem vreemd in de oren. Het was lang geleden dat hij zichzelf had horen lachen. „Waar ben jij naar op weg?”, vroeg hij aan Rudy. Rudy keek in de verte. „Ik ben natuurlijk op weg naar Asmundarstadir.” Flugur keek hem verbaasd aan. „Wat is Asmunstada… Waar is dat?” Rudy lachte zacht. „Asmudarstadir is het meest noordelijke plaatsje op IJsland en daar woont de Kerstman. Daar wonen dus ook al zijn rendieren. En ik wil één van de rendieren van de Kerstman worden. Vandaar dat ik daar naartoe op weg ben.” Flugur begreep er niets van. „Wie is de Kerstman?”, vroeg hij. Nu was het Rudy’s beurt om verbaasd naar Flugur te kijken. Dat domme peerd had nog nooit van de Kerstman gehoord! Hij gierde het uit, maar toen hij zag dat Flugur boos werd omdat hij werd uitgelachen, bedaarde hij weer. „Als je met mij mee gaat, dan vertel ik het je”, stelde Rudy voor. Daar had Flugur wel oren naar en samen liepen ze langs de oever van het meer verder naar het noorden, terwijl Rudy uitgebreid vertelde over wie de Kerstman was, wat hij deed en waarvoor hij rendieren nodig had. Flugur en Rudy werden dikke vrienden. Ze genoten van elkaars gezelschap en vertelden elkaar de prachtigste verhalen. Als Flugur aan Rudy vroeg hoe hij wist waar hij naartoe moest, dan antwoordde hij steevast: „Instinct, mijn vriend, instinct.”
De maanden gingen voorbij en de vleugels van Flugur groeiden nog verder. Ze werden zelfs zo groot, dat als Flugur er mee klapwiekte, hij soms zomaar een paar centimeter van de grond kwam. Dit tot groot vermaak van Rudy. „Je kunt vliegen!”, riep hij dan hard. Flugur vond het maar eng en was steeds blij dat hij weer op de grond terechtkwam. Na verloop van tijd begon Flugur een beetje aan het instinct van Rudy te twijfelen. Ze liepen nu al heel lang en ze waren nog altijd niet bij het huis van de Kerstman aangekomen. Als Flugur vroeg hoe lang het nog duurde, dan zei Rudy meestal: „We zijn er nu bijna.” Maar dat zei hij nu al maanden. Op een dag kwam de omgeving Flugur wel heel bekend voor. En toen ze langs een boomstronk kwamen, die ze twee dagen eerder ook al gepasseerd waren, zei hij tegen Rudy: „Volgens mij ben je een beetje de weg kwijt, Rudy.” Dat had Flugur misschien beter niet kunnen zeggen. Rudy keek hem woedend aan. „Wat denk je wel? Dat ik de weg niet weet? Ieder rendier weet de weg naar de Kerstman! Als jij het beter weet, dan zoek je de Kerstman maar alleen.” Hij draaide zich om en liep weg, met zijn neus in de lucht. Hij had beter kunnen kijken waar hij heen liep, want dan had hij kunnen voorkomen dat hij over het randje van de afgrond zou stappen. Pas op het moment dat hij merkte dat zijn voorpoten geen vaste grond meer onder de voeten hadden, keek hij. Met een ijselijke gil stortte hij naar beneden. Flugur, die het allemaal in een oogwenk zag gebeuren, bedacht zich geen moment en ging in een duikvlucht zijn vriend achterna.
Toen hij Rudy voorbij was, spreidde hij zijn grote vleugels. Met een bons kwam Rudy op zijn rug terecht en samen zweefden ze naar de grond. Daar landde Flugur zacht. Rudy gleed van zijn rug. Hij stond te bibberen op zijn spaghettidunne beentjes. „Bedankt Flugur. Je hebt mijn leven gered.” Rudy zuchtte diep. Zacht voegde hij er aan toe: „En ik ben inderdaad de weg een beetje kwijt. Hoe kan dat nou? Alle rendieren zouden de weg naar het huis van de Kerstman moeten kunnen vinden”, zei hij verdrietig en liet zijn kop hangen. Flugur had medelijden met hem. Opeens kreeg hij een idee. „Zullen we eens proberen om van bovenaf te kijken waar we moeten zijn?” Rudy keek hem niet-begrijpend aan. „Hoe bedoel je? Dat we samen opstijgen en kijken waar we naar toe moeten?” Flugur knikte. „We kunnen het toch proberen?” Rudy lachte alweer. „Geweldig idee, mon ami.” Samen oefenden ze de rest van de dag met het vliegen. Al snel bleek het het lastigst te zijn om samen op te stijgen. Met Rudy op zijn rug, had Flugur best moeite om los te komen van de grond. Ze probeerden het op verschillende manieren, tot ze een manier hadden gevonden om samen te vliegen. Aan het eind van de middag waren ze allebei doodmoe. Ze besloten te gaan slapen en de volgende dag een poging te wagen.
Toen Rudy en Flugur de volgende ochtend wakker werden, hing er een dikke mist over het dal. „Dat is balen. Nu kunnen we niks zien”, zei Rudy, maar Flugur meende dat het geen probleem hoefde te zijn. „We moeten boven de mist uit zien te stijgen”, zei hij. En dus stegen ze samen op. Door de mist kon Flugur in eerste instantie inderdaad niets zien, maar al snel bleek hij gelijk te krijgen. Ze stegen boven de mist uit en toen, helemaal onverwacht, zagen ze het huis van de Kerstman. Het lag bovenop een bergtop, net boven de mist. „Daar!”, schreeuwde Rudy. „Daar moet je naartoe!” Flugur grinnikte zacht. Alsof hij dat niet had gezien. Met grote vleugelslagen vloog hij in de richting van het magische kasteel. Het was een flink eind, maar de vleugels van Flugur waren sterk en brachten hen in een hoog tempo naar de bergtop. Na een kwartiertje landden ze op de binnenplaats. Daar gleed Rudy snel van de rug van Flugur, die licht stond te hijgen. „Geweldig gedaan, Flugur. Je hebt ons in het huis van de Kerstman gebracht. Nu nog de Kerstman vinden”, zei Rudy en keek om zich heen. „Het is hier wel heel rustig, hè?”, zei Flugur. „Zou de Kerstman wel thuis zijn?” Rudy wist het niet. „Je zou toch haast denken van wel. Volgende week is het Kerstmis en dan moet hij cadeautjes rondbrengen.” Ze liepen samen wat rond, tot ze achter één van de deuren een bulderende stem hoorden. Flugur en Rudy stonden in één klap stokstijf stil. Ze keken elkaar verontrust aan en liepen nog wat dichter naar de deur toe. „Dus de rendieren hebben echt mond- en klauwzeer? Nou, dat is niet zo mooi, dan moeten ze in quarantaine. Wat moeten we nu beginnen? Ik kan toch niet zonder rendieren? Hoe moet ik de cadeautjes dit jaar nu bezorgen? Ik kom zojuist terug uit Zweden waar ik speciaal nog voor rendieren ben geweest en heb daar dagen in een honderd jaar oude slee zitten wachten op rendieren, ook al zonder succes. Overigens werd ik heel hartelijk ontvangen hoor door het echtpaar dat daar woont, het was hun slee, maar rendieren ho maar! Die mensen hadden trouwens wel een verdraaid lekker borreltje, dat wel.” Rudy en Flugur moesten hun oren spitsen om het zachte stemmetje dat antwoord gaf te kunnen verstaan. „Misschien moest u toch maar eens denken over een gemotoriseerde slee.” Daarmee haalde het stemmetje de woede van de Kerstman op zijn hals. „Gemotoriseerde slee! Ik open nog liever een rekening bij IceSave! En wat nou als dat ding stuk gaat? Dan moet ik zeker de AIJSB (Algemene IJslandse Sleerijders Bond – red.) bellen! Ik pieker er niet over!” Rudy en Flugur keken elkaar opnieuw aan. Daarna gooide Rudy de deur open en stapte naar binnen. Midden in een grote zaal zat de Kerstman in zijn joggingpak op een grote stoel en een klein aardmannetje in een rood pakje zat tegenover hem op een klein stoeltje. Ze keken allebei verstoord op. „Wanhoop niet, Kerstman, de redding is nabij”, zei Rudy met veel gevoel voor drama. „Flugur en ik zullen u helpen.” Heel even was het stil en daarna begon de Kerstman heel hard te lachen. „Hahahaha! Een jong rendier en een IJslands paard! Die komen me redden. Hahahaha!” Rudy keek verongelijkt achterom naar Flugur. Die moest eigenlijk ook wel een beetje lachen. Daarna vermande hij zich. Hij stapte ook naar binnen, spreidde zijn vleugels en zweefde naar het midden van de zaal. Daar had de Kerstman niet van terug. „Mmmm, geen gewoon IJslands paard.”
„En geen gewoon rendier”, zei Flugur. „Mijn vriend Rudy heeft met heel veel volharding naar uw huis gezocht. Ik weet zeker dat hij ook kan helpen.”
De Kerstman krabde even stevig in zijn baard en stond toen op. „Goed dan. We zullen het eens proberen. Johannus, zorg dat over een kwartier de oefenslee klaarstaat.” Het kleine aardmannetje was allang blij dat hij kon vertrekken. Hij trok zijn muts over zijn oren en rende de hal uit. Flugur vouwde zijn vleugels op zijn rug. De Kerstman kwam op hem af. „Ik heb al even op je gewacht, Flugur.” Flugur keek de Kerstman verbaasd aan. Hoe wist de Kerstman hoe hij heette? En hoezo had hij op hem gewacht? „Ik zag in mijn kristallen bol dat je geboren werd op kerstavond, in een stalletje, en toen wist ik dat we elkaar op een dag zouden ontmoeten. Ik ben blij dat je gekomen bent, want je bent waarschijnlijk samen met je vriend Rudy het antwoord op mijn tijdelijke problemen.” Flugur knikte kort. Even later stond de oefenslee klaar en werden Rudy en Flugur naast elkaar ingespannen. Over Rudy strooide de Kerstman een handje sterretjes heen en daarna riep hij: „Hohohoho.” De slee kreeg vaart en steeg vervolgens op. Rudy en Flugur vlogen samen en dat gaf de vrienden een heel bijzonder gevoel. Na een flink rondje vliegen stuurde de Kerstman hen terug naar zijn huis, waar ze keurig op de binnenplaats landden.
„Ik ben onder de indruk. Dat zal ik maar eerlijk zeggen”, zei de Kerstman, terwijl Flugur en Rudy werden uitgespannen. „Laten we dit afspreken: Als jullie me de helpen om alle cadeautjes dit jaar bezorgd te krijgen, dan kan Rudy hier blijven.” Rudy sprong een gat in de lucht, maar keek toen snel naar Flugur, die een beetje bedrukt stond te kijken. „En Flugur? Mag hij niet blijven?” De Kerstman schudde zijn hoofd. Ik heb geen plek in mijn stal en voor mijn slee voor een IJslands paard met vleugels. Voor Flugur heb ik daarom een andere verrassing.” Flugur keek hem vragend aan, maar de Kerstman draaide zich om en ging naar binnen. De rest van de week werkten Flugur en Rudy als werkpaarden. Ze galoppeerden dagen achtereen door de lucht en deden alles wat de Kerstman hen vroeg. Op kerstavond, de avond dat Flugur twee jaar werd, was alles bezorgd. Doodmoe kropen Flugur en Rudy die avond in het stro. Rudy snurkte binnen een paar minuten zacht, maar Flugur kon niet slapen. Hij stond heel zacht op en sloop naar buiten. Hij ging midden op de buitenplaats staan en keek naar de sterren. Plotseling zag hij tussen de sterren vandaan iets naar beneden komen. Hoe verder het daalde, hoe beter Flugur kon zien wat het was. Tot zijn verbazing zag Flugur dat het een groot, wit paard was, mét vleugels! Zacht ruisend landde het paard naast Flugur op de binnenplaats. Hij was zo groot, dat Flugur naar hem op moest kijken. „Dag, mijn zoon”, zei de elegante, witte hengst. „De Kerstman vertelde me dat je hier was.” Flugur wist even helemaal niet wat hij moest zeggen. „Zoon?”, vroeg hij. Het witte paard knikte. „Ja, je bent mijn zoon. Je moeder, Sunna, is mijn grote liefde. Ik wist destijds niet dat ze drachtig was van mij. Ze heeft je Flugur genoemd. Dat betekent ‘vliegend paard’, wist je dat?” Flugur schudde zijn hoofd. „Mama is dood”, zei hij zachtjes. De witte hengst knikte. „Ik weet het. Ze is nu bij mij. Ik ben gekomen om je te halen.” Flugur begreep er helemaal niets van. „Hoezo, halen?” De witte hengst lachte om de verwarde blik van Flugur. „Ik ben Pegasus en ik kom uit het paradijs. Toen je moeder bij me kwam en me over jou vertelde, ben ik je gaan zoeken, maar ik kon je nergens vinden. Je was niet teruggegaan naar de kudde, zoals je moeder dacht dat je zou doen. Pas toen je hier kwam, werd je herkend. De Kerstman wist dat ik je vader moest zijn, zo gauw hij je zag. Hij stuurde me een berichtje. Je moest eerst nog iets voor hem doen, maar daarna kon ik je ophalen. Vanavond kreeg ik het bericht dat het moment daar was.” Flugur knikte. Hij begreep het. „En Rudy?”, vroeg hij. Pegasus keek Flugur aan. „Die wordt hier heel gelukkig”, zei hij. „Kom, we gaan.”
Pegasus steeg op. Flugur volgde hem. Samen klommen ze hoger en hoger. Tot niemand hen meer kon zien. De volgende ochtend vonden mensen die op kerstochtend in de buurt van Asmundarstadir een wandeling maakten, het lichaam van een jonge, witte IJslandse hengst.
*******