Kerst 2012




Het verhaal speelt in onze omgeving in Zweden, iets ten noorden van hier. 
Het is een kort verhaal, dat Bernhard Nordh in 1947 liet verschijnen, samen met een serie andere korte verhalen. Het speelt in ongeveer dezelfde tijd als de boeken over Pålsson, de tijd van de kolonisten.
Julotta is een woord waarvoor in het Nederlands geen vertaling bestaat. Julotta is een kerkdienst, heel vroeg in de morgen van de eerste kerstdag. 

Ik heb de lezers gevraagd een einde voor dit verhaal te schrijven, omdat ik dat van Bernhard Nordh nogal een 'open einde' vind. Ik plaatste de drie inzendingen op tweede kerstdag. Ze staan, met toelichting, onder het onderstaande kerstverhaal 'Julotta'.
Veel leesplezier!



Julotta

Maria zat voor de met grijze stenen gemetselde haard en gaf  haar eerst- geborene de borst. Ze was nog jong, nauwelijks ouder dan twintig jaar. Maar toch vertoonde haar gezicht al tekenen van het zware leven in de wildernis. Haar lichaam was sterk en soepel, zoals bij de meeste jonge vrouwen uit de bergstreken. Haar handen, nog gebruind van de vele zonovergoten dagen op de hooivelden, hield ze om  het kind  als een bescherming tegen gevaren.

Haar  kind zoog. Ze had veel melk, want het was een goed jaar geweest  in de bergen. De houten schuur naast de stal was gevuld met goed weidehooi. Drie hooistaken stonden nog op moerashellingen ten zuiden van de Röbäck, goed omheind tegen rendieren. Het gevaar van rendieren was trouwens geweken. Enige weken geleden hadden storm en sneeuw de rendieren naar het oosten gedreven.  Niet alleen de oogst aan veevoer was dit jaar goed.
In de opslagruimte onder de vloer van de hut lagen bijna vier volle vaten met aardappelen. De gedroogde en gezouten vis was meer dan men voor de winter nodig had. In de voorraadschuur, op vier manshoge palen, hing vlees van drie rendieren en een schaap.

Maria boog zich voorover en gooide een harsachtig houtblok op het vuur. 
Het vuur laaide op en wierp zijn schijnsel op de grijze houten muren, waar het mos tussen de rondingen van de boomstammen uitstak. Een bed met een paar schaapsvachten nam de ene lange zijde van de hut in beslag  en direct ernaast stond een wieg van ruw bewerkt hout. De andere muur was zo goed als geheel bedekt met huiden, opgespannen om te drogen.  Een scherpe geur van vossen, gemengd met de onaangename lucht van de bruinzwarte huid van een veelvraat vulde de hele woonruimte. Maria had geen mogelijkheid om zich aan deze geur te onttrekken. Maar met deze geur in een kolonistenblokhut kon men de honger ook op afstand houden. Zonder geur, zonder huiden om te verkopen... ja, dan zou de honger binnensluipen en vrouwen met holle ogen achterlaten en kinderen met kromme benen en opgezwollen buiken. Vergiftigd door veldzuring en water.

De deur ging open en er kwam een man binnen met een partij brandhout in de armen. Hij legde het brandhout voorzichtig neer naast een uitgehouwen boomstronk en zette zijn muts af. Hij was maar een paar jaar ouder dan zijn vrouw, maar het leven in de wildernis had ook hem getekend. 
Zijn gezicht stond hard en grimmig en de handen waren mager en pezig en waren als het ware steeds paraat om iets te wurgen.

De man nam een korte handbijl van de boomstronk weg en ging zitten. 
Uit zijn broekzak haalde hij een korte ijzeren pijp, sneed een gedeelte van een stuk pruimtabak af, verkruimelde het in stukjes tussen zijn vingers en stopte zijn pijp. Hij stak deze nog niet aan, maar liep eerst naar de kamer toe en snoof de geur op, terwijl er kort een tevreden  blik over zijn ruwe gelaatsuitdrukking gleed. 
  
Hij was geboren in deze bergwereld en had meerdere hongerwinters meegemaakt waar de honger de darmen stukmaakte en het tandvlees tot bloedens toe kapot werd geknaagd aan het hout van de tafel.

Het kind liet de borst los en draaide zich bibberend naar de warmte van het vuur. Maria keek naar haar man en zei onverwachts: 'Ik zit te denken dat we de reis naar de kerk wel kunnen maken en het kind laten dopen'. 
De man mompelde. Dat waren bijna 150 lange kilometers door de wildernis naar de kerk van hun kerspel en het was de donkerste periode van het jaar. Het kind laten dopen. Geen enkel kind uit deze berggebieden was in de kerk van het kerspel gedoopt. Dat deed men in de lappenkapel, waar de dominee twee keer per jaar kwam. Rondom midzomer en daarna in september. Iemand die eind september geboren werd of overleed, moest negen maanden op de dominee wachten. Zo was dat gegaan sinds de eerste kolonisten vuur hadden gemaakt op het strand bij Rövattnet.

'Wij kunnen sneeuwhoenvellen meenemen om meel te kopen, dan hoef je na de jaarwisseling niet naar Noorwegen (om levensmiddelen te kopen).'

Erik keek peinzend naar het vuur, maar Maria ging verder met een ijver die ze tevergeefs probeerde te verbergen. Hij zou bij Frederiksson zeker evenveel kunnen kopen als in Noorwegen. En Frederiksson had beter kruit, dat zei haar vader altijd. En een betere weg, uiteraard wel een beetje langer. Maar geen kale bergen waar een storm man en paard zou kunnen wegvagen. Over logies voor de nacht hoefden ze niet na te denken. Het was maar veertig kilometer naar Lövnäs en daar zouden ze zeker kunnen slapen bij Jonssons. In Björkliden..., ja ze zouden een kleine omweg kunnen nemen langs Björkliden zodat haar ouders het kind konden zien. Zij wisten nog niet eens dat zij een kind  had gekregen, ze wisten alleen maar dat er iets op komst was. En bij de kerk woonden zowel Nicke als Anton...

De jonge kolonist liet zijn vrouw praten. Hij had kunnen tegenwerpen dat 'een kleine omweg' wel negentig kilometer betekende en dat hijzelf beter thuis was in de bergen dan in de wouden. De Noren kende hij goed maar hij wist nauwelijks iets van handel met de handelaren uit het kerspel. 
Eén enkele keer had hij de kerk van het kerspel gezien. Dat was toen hij als zeventienjarige met zijn vader meeging naar de markt verder naar het oosten. Ze waren toen bedrogen door een pelshandelaar en sindsdien waren alle huiden vanuit de nieuwe nederzetting naar Noorwegen uitgevoerd.

Maria begon te praten over de kerkdienst op de vroege kerstmorgen. 
Dat was alsof je de hemel binnenging. Veel, veel licht... kerkklokken, en dan het orgel. Eindelijk zou ze het orgel horen! Dat kon ruisen en bijna zingen, maar dan wel veel luider en mooier dan de mensen bij elkaar. En hoe luidden de klokken! Niet zoals dat kleintje van de lappenkapel.

Als ze nu op reis zouden gaan, zouden ze de kerkdienst op de vroege kerstmorgen kunnen bezoeken. En het kind...  Ze moesten er voor zorgen dat het kind gedoopt zou worden. Het was nog lang tot aan de midzomer, en ondertussen zou er nog veel kunnen gebeuren.

Erik schraapte peinzend een paar gloeiende resten uit zijn pijp. Hij kon zich niet herinneren dat ooit iemand uit het gebergte een kerkdienst op de vroege kerstmorgen bezocht. Het was niet verstandig om de lange reis naar het oosten te maken rondom de midwinter. Mannen moesten zorgen voor de jacht en de handelsreizen naar Noorwegen. De vrouwen waren gebonden aan de kinderen en de dieren. En dan de duisternis... de bijna onafgebroken duisternis die de mensen er toe dwong om niet zonder noodzaak buitenshuis te verblijven. Reizen was makkelijker rondom Pasen. Dan kom men lange reizen snel maken op glinsterende sneeuw.

Maria zocht naar antwoord op het gezicht van haar man. Zij vond het niet maar wilde toch niet opgeven.

'Je ouders kunnen op de dieren passen, Erik. En we kunnen het paard meenemen. Hij moet naar buiten om zich te bewegen. Als we morgen alles klaar maken, kunnen we overmorgen op reis.'

Erik stond op en zette een paar langzame stappen naar de muur waar de huiden hingen. Hij streek er met zijn handen overheen en zei tegen zijn vrouw: 'Best, wij kunnen wel op reis.'

Maria kon die avond moeilijk slapen. Zij zou eindelijk weer eens bij haar ouders komen. En dan ook nog de kerkdienst op de vroege kerstmorgen! 
Ze durfde bijna niet te geloven dat het waar was. Maar Erik was zo lief, iemand als hij zou je op de hele wereld niet kunnen vinden.

Maria ging tegen haar man aanliggen. Hij sliep diep na een zware dag tussen hoenderstrikken en vossenvallen. Hij zou niet hebben ingestemd met het voorstel om naar de vroege kerstdienst te gaan en het kind te laten dopen als het geen goed jaar geweest zou zijn. In een hongerwinter zou dat pure verspilling van krachten zijn geweest. Dan zou hij als een gek door bergen en bossen moeten rennen om een stuk vossenvlees of een mager eekhoorntje te kunnen toevoegen aan de veldzuring en brood, gemaakt van schors. 
Tijdens een dergelijke winter zou ze zich trouwens helemaal niet bij haar ouders thuis willen laten zien. Maar dit jaar! Ze glimlachte bij de gedachte hoe verbaasd haar ouders zouden zijn wanneer ze zouden zien hoeveel eten ze meenam. Dit jaar was er geen armoede in de bergen.  

De volgende morgen was Erik lang voor de dageraad in de bossen die omhoog klommen naar de kale en steile beijsde hellingen. Voor rustig-aan-doen was geen tijd. Hij rende snel en behendig tussen de berkenstruiken door, onderzocht de strikken en maakte ze daarna onbruikbaar. Hij kon nog ongeveer dertig sneeuwhoenders in de zak stoppen en hij droop van het zweet toen hij bij het eerste daglicht naar beneden naar de naaldbossen rende. Daar had hij acht vossenvallen.

Bij de tweede vossenval stopte hij, terwijl er een dof gemompel uit zijn keel kwam. De plaats zag er bloederig en vertrapt uit. In de val zat een vossenpoot. Van de vos waren alleen nog de poot, een paar botten en haarplukken over. Bij deze bloederige plaats waren wolfssporen zichtbaar.

De man ademde zwaar en pakte zijn geweer terwijl hij met een scherpe blik tussen struiken en bomen keek. Zijn lichaam voelde eventjes slap aan, want uitgerekend nu had hij geen tijd om achter wolven aan te gaan. Hij moest wachten tot hij weer terug was van de reis naar de kerk. Een schrapend geluid in de sneeuw maakte dat hij zich tegen een boomstam aandrukte, maar hij zag vrijwel direct dat het zijn vader was.

De oude kolonist hijgde van opwinding toen hij een rondje voor zijn zoon maakte en afremde.
'Moet je niet achter wolven aan, Erik?'
'Heb ik geen tijd voor.'
'Geen tijd?'
'Nee, Maria en ik denken er over om naar de kerk te gaan om ons kind te laten dopen.'
De oude man keek snuivend naar zijn zoon, mompelde iets en schudde bedachtzaam zijn hoofd.

Vader en zoon kwamen rond het middaguur thuis. De oude man was stil en mopperde en dacht alle interesse in een eventuele wolvenjacht verloren te hebben. Er hing iets slechts in de lucht. Dat voelde hij. Maria en Erik moesten toch begrijpen dat ze geen lange reis konden maken met een ongedoopt kind.

Maria en Erik gingen samen een tijdje naar de hut van zijn ouders. 
De moeder van Erik was krom en grijs geworden van de vele harde jaren in de wildernis en zat stilletjes te luisteren terwijl haar schoondochter vertelde dat ze wel graag naar de kerk van hun kerspel wilden om de kerstzang te horen en hun kind te laten dopen. Ze wiegde zacht met haar bovenlichaam en staarde tamelijk hulpeloos in de verte.

Daar Maria antwoord verwachtte, keek de oude kolonistenvrouw haar aan en knikte met het hoofd. Ja, Mattias en zij konden wel voor hun dieren zorgen, maar het kind zouden ze toch thuis moeten laten. Het was niet verstandig om de boze machten te verleiden door een ongedoopt kind op een zo lange reis mee te nemen. Om over de koude nog maar te zwijgen.

Maria brieste. Koud! Ze hadden toch rendierhuiden en schapenvachten om het kind in te wikkelen? En voedsel… Had ze geen melk in haar borst? Meer melk dan het kind zou kunnen drinken! En die boze machten… wanneer zij het kerkboek op de borst van haar kind zou binden, zouden ze niet dichtbij kunnen komen.

Erik viel zijn vrouw bij en zijn langzame en vasthoudende woorden maakten de ouders duidelijk dat zij niet zouden kunnen verhinderen dat Maria het arme kind mee zou nemen. Ze hadden kunnen weigeren om voor de dieren te zorgen, maar daar dachten ze niet aan.

De zon was bezig langzaam boven de horizon te komen. De zon was bloedrood en werd omhuld door een sluier die wisselend tussen geelgroen en violet kleurde. Het kleurenspel in die lichtsluier was erg onrustig en plotseling schitterden een paar zonnestralen op de hoogste toppen van de bergen. Maar dat duurde niet lang. De lichtbol zonk weer terug en liet een rood spoor na, dat steeds vager werd en uiteindelijk verdween. 

Over een bevroren meer tussen hoge beboste heuvelruggen zwoegde Eriks paard. Het paard was klein en ruigbehaard, gewend om zware lasten door de bergen te trekken en het kon ook goed de weg vinden in een vliegende sneeuwstorm. Nu trok hij een lange slee, waardoor de adem als stoomkegels uit zijn neusgaten sloeg. De sneeuw gleed stroef en de slee was zwaar beladen.

Maria lag in de slee met om zich heen de geur van vos en veelvraat en met als kussen de zak met sneeuwhoenders. Ondertussen hield ze haar kind in haar armen. De voorraadkist met eten zat verstopt onder een grote bundel hooi en naast Maria lagen het jachtgeweer van haar man, een lans tegen beren en een bijl. Achter de slee kwam Erik op z'n lange ski's van sparrenhout. Een stille figuur die leek samen te smelten met paard, slee en wildernis.

De reis ging langzaam, maar wel sneller dan voor de zonsopkomst. Het paard had sneeuwschoenen ondergebonden gekregen, zodat hij uit de voeten zou kunnen in de diepe sneeuw in de bossen tussen de meren. 
Op het ijs had de harde wind de sneeuw weggeveegd of op andere plaatsen juist samengepakt tot een steenharde, ijzige, onregelmatige massa. 
Op weer andere plaatsen was het opgestoven tot kleine sneeuwduinen die Erik dwongen de punten van de ski's op te tillen om niet ergens tegen aan te stoten.
  
Maria lag aangenaam onder de huiden. Wanneer ze met haar hoofd daaronder kroop, kon de kou haar niet deren, ook al was het 40 graden onder nul.

Het kind sliep, voldaan door de moedermelk. De grauwbleke schemering verdween. Sterren begonnen te tintelen en spoedig zou de koude duisternis van de lange midwinternacht zich leggen over bossen en bergen. 
De kolonist spoorde het paard aan.  Ze hadden nog een kleine drie uren te gaan tot Lövnäs.

Aan de overzijde van het meer kwamen ze bij een weg die werd gebruikt door boeren uit het oosten om naar de markt in Noorwegen te gaan. 
De weg was herkenbaar doordat bosjes en omgevallen bomen waren gerooid en op sommige plaatsen neerhangende takken van een ruige den waren weggehaald. Er was geen spoor van sleden te zien, niemand had deze weg sinds eind november gebruikt. Alleen waren er voor de hoeven van het paard sporen van vossen zichtbaar.

Plotseling begon het paard te trekken en de kolonist greep snel stevig de leidsels die aan de slee waren vastgebonden. Hij luisterde gespannen in de richting van de wildernis. Er knapte iets in een boom, maar dat was het enige geluid dat de ijskoude stilte brak.

Het paard kwam niet tot rust en plotsklaps haalde Erik diep adem. 
In de verte hoorde hij een langgerekt gehuil dat zich hongerig vastbeet in alle hoeken van het bos.
Ook Maria hoorde het gehuil en zij kwam onder de huiden vandaan.
'Wolven!' hijgde ze.
Erik knikte. Ja, er zaten wolven achter hen aan.
'Verschuil je weer, Maria. En kom niet naar mij toe!'

Het paard zwoegde zo hard dat de damp als een deken om hem heen hing. Maar Erik wist dat ze geen mogelijkheid hadden om aan de wolvenroedel te ontkomen. Het gehuil kwam steeds dichterbij... hoeveel hongerige monsters stormden achter hen aan? Als het er twee of drie zouden zijn... vier of vijf, dan zouden ze voorzichtig zijn om te dichtbij te komen. Maar als het er meer zouden zijn!  Erik voelde iets kouds prikken achter op zijn rug en het zweet droop van zijn voorhoofd.

Na ongeveer een half uur kreeg hij de eerste gloeiende wolvenogen te zien en direct daarna zag hij een glimp van een half dozijn donkere lijven, ongeveer vijftig meter achter de slee.

Maria had de huiden gelaten voor wat ze waren. Zij steunde op haar knieën met de bijl in de ene hand en schreeuwde en riep om de ondieren te verhinderen dichter bij te komen. Haar ogen fonkelden en tussen de schreeuwen door kwam er een donker gegrom uit haar keel.

Het paard begon te schoppen om zich te bevrijden van de strengen en van het tuig. De slee schommelde en ging heel snel, schuurde tegen een hoge steen en viel bijna om. De wolven kwamen dichterbij. Erik gooide de leidsels naar zijn vrouw en pakte het jachtgeweer. Een paar seconden later knalde een schot en de wolven verdwenen tussen struiken en bomen.

Er was geen tijd om opnieuw te laden en Erik gooide het geweer op zijn rug en skiede hard om de slee weer in te halen. Hij hoorde het zachte geluid van de paardenbel voor zich in het donker. Hij werd door angst gegrepen. Als er iets zou gebeuren waardoor hij de slee niet zou kunnen bereiken! 
Met wolventanden in zijn lichaam zou het paard neervallen en kapot worden gescheurd. En daarna zouden de monsters zich over Maria en het kind buigen met bloederige kaken. 

Het ging schuin naar beneden. Hij zette zich hard met zijn skistokken af tegen de sneeuw en stuurde hijgend zijn ski's in het spoor van de slee. 
Erik haalde de slee in in een struikachtig deel van het bos onder aan de helling, maar hij was niet alleen. Aan beide kanten van de weg glommen ogen van de wolven en een paar beesten leken klaar om het paard van voren aan te vallen.

Wilde gedachten spookten door Eriks hoofd. Hij was geboren op een plaats waar men vroeger onthoofde lichamen zag rondspoken tijdens angstige reizen in donkere nachten.  Nu was het zijn beurt. De dood kwam voor hem, rijdend op de ruggen van de wolven. Ze zouden eerst op het ongedoopte kind afgaan.

Maria schreeuwde nog steeds, maar hield soms op om snikkend gebeden op te zeggen. Hun kind was wakker geworden en zijn iele schreeuw mengde zich met het gehuil van de honden uit de wildernis. 
Het leek alsof het schreeuwen van het kind de wolven gek maakte. 
Ze kwamen steeds dichter bij de slee, kwijl viel in kluiten uit hun geopende kaken en Erik meende een dode te zien springen van de ene wolvenrug naar de andere. Hij hijgde zwaar. Het zou snel voorbij zijn… het paard dat zo duur was geweest... en Maria. Zwoegen zonder Maria.  

Als ze het kind nu eens zouden offeren...
Deze gedachte had geen tijd om zich bij Erik vast te zetten. Een schreeuw, gehuil… en een van de beesten viel om in de sneeuw met een geknakte rug en de wolvenroedel stortte zich vechtend op het vlees van hun gevallen kameraad.

De harde slag van Erik met zijn skistok zou hun een tijdje rust opleveren. 
Hij streek het zweet van zijn voorhoofd en keek nog eens achterom. Maak voort... Maria en hun kind.  De wolven zouden terug kunnen komen. 
Hij zou hen de darmen uit het lijf slaan, ook al zouden ze met twintig tegelijk komen.

Maria ging weer naar haar kind om het te beschermen tegen de kou. 
Ze voelde met haar vingers dat het psalmboek nog over de borst van de kleine lag en drukte hem tegen zich aan.

Erik en Maria kwamen aan in Lövnäs zonder dat de wolven een nieuwe aanval hadden gedaan. De mensen in het dorp sliepen nog niet, want ondanks dat het al een aantal uren donker was, was het nog niet eens avond. Het paard werd op stal gezet, kreeg een deken over zijn zwetende rug en voer voor de nacht. Toen Erik terugkwam uit de schuur, zat Maria al bij het vuur en verzorgde het kind.

Jonssons uit Lövnäs was een veertiger en had zes kinderen. De jongste vier lagen op een brede slaapbank en waren in slaap gevallen. Een twaalfjarig meisje stond verwonderd naar Maria en het kind te kijken en de oudste jongen was bezig met het snijden van een handvat voor een bijl, terwijl zijn vlasgele haar voor zijn ogen hing.

Maria vertelde over de wolven en Jonsson bromde grimmig. Er waren deze winter genoeg van deze ondieren. Het zou goed zijn om in het nieuwe jaar op jacht te gaan naar deze ellendelingen en er een paar te doden. Een paar dagen geleden hadden wolven zijn hoenderstrikken geplunderd en een haas onder zijn neus vandaan geroofd. Jonssons vrouw maakte warm eten klaar en tijdens het eten was er veel om over te praten.
Ze waren elkaars naaste buren, maar ze hadden elkaar niet meer gezien sinds de kerkdienst in de lappenkapel in september. Er waren ook nieuwtjes van buiten hun gemeenschap. Jonsson was iets meer dan een maand geleden naar het dorp geweest. Hij vertelde dat de prijzen van huiden er heel vriendelijk bij lagen. Voor twee vossenvellen kon je een ton (vat) koren krijgen. Hij had ook Nicke en Anton ontmoet. Zij waren gezond en maakten het goed.

Erik en Maria konden op de grond slapen. Een paar armen vol met hooi en een paar rendierhuiden vormden een gerieflijk matras en grote schapenvachten dienden als deken voor beiden. Maria sliep snel in, maar Erik lag nadenkend met open ogen te kijken naar het gekloofde hout van het dak, dat zwak werd verlicht door gloeiende stukken hout in de haard. 
Hij dacht er niet over na dat de reis naar de vroege kerstdienst in totaal twee weken tijd zou kosten, hij dacht niet aan de grote wolvenjacht die Jonsson en hij zouden gaan ondernemen direkt na de jaarwisseling.  
Hij lag zich af te vragen hoeveel licht er in de kerk zou branden op de kerstmorgen, welk geluid er uit het orgel en van de kerkklokken zou komen.  Hij draaide zich om en raakte hun kind, dat tussen hem en Maria in lag, licht aan. Er verscheen een glans van verwondering op zijn gezicht. Hun kind! 
Er zou toch beslist iets opmerkelijks moeten groeien uit een kind dat werd gedoopt in de grote kerk op diezelfde kerstmorgen!

Julotta (1908) door ANDERS ZORN (klikklik)

**********

Op mijn verzoekje aan jullie om een vervolg te schrijven omdat het verhaal van Nordh een beetje 'open' eindigt, kwamen een paar mooie/leuke verhalen binnen. Het verhaal van Jan sluit erg mooi aan op het kerstverhaal hierboven. Daarom ook heb ik ervoor gekozen om deze als eerste direct onder het oorspronkelijke verhaal te plaatsen.

Je kunt Jan ook HIER vinden en HIER. De moeite waard om even een kijkje te nemen op Jan z'n blog, de foto die hij plaatste onder de titel God Jul is werkelijk prachtig.
Maar nu dan hier zijn vervolg op bovenstaand kerstverhaal, op het verhaal van Bernhard Nordh...


De volgende dag gingen ze weer vroeg op pad. Ze hadden goed geslapen en voelden zich sterk. De gezelligheid en warmte bij de Jonssons was prettig en Maria twijfelde heel even of ze er wel goed aan deden om verder te reizen. De ervaring met de wolven gisteren was angstaanjagend geweest en misschien was het wel een waarschuwing geweest om vooral niet verder te reizen. Maar haar verlangen naar de kerkdienst op kerstmorgen kreeg weer de overhand. En bovendien, haar kind zou gedoopt kunnen worden.

Jonsson vond het maar niks, zo’n reis, maar zijn vrouw knikte Maria bemoedigend toe. “Jullie hebben het zwaar gehad gisteren maar vanaf Lövnäs zal het gemakkelijker gaan als het niet gaat waaien en sneeuwen. En op de terugreis moeten jullie hier weer langskomen.”
Erik had spijt dat hij toegestemd had om via Björkliden te reizen, het was ver om en er liep nauwelijks een begaanbaar pad in die richting. Hij besloot zoveel mogelijk over het meer te gaan, met een beetje geluk was de sneeuw weggestoven. Jonsson had hun twee oude kapotte vossenvellen meegegeven. De vellen hadden de hele nacht tussen de nieuwe vellen gelegen zodat er goed lucht aan zat. Mochten er weer wolven komen dan kon Maria de vellen van de slee gooien zodat de wolven even afgeleid werden. Erik verwachtte geen wolven meer. Het gebied waar ze nu doorheen reisden was iets dichter bevolkt en de boeren hadden vast al een aantal malen jacht gemaakt op wolven.

Het paard stapte vlot voort en de slee ging gemakkelijk over het bijna schoongewaaide ijs. Als het zo door ging zouden ze laat in de middag in Björkliden kunnen zijn. Toen het licht werd waren ze gestopt om wat te eten en het paard te laten rusten. Erik had een vuurtje gemaakt en voor het eerst sinds het vertrek voelde hij zich voldaan.
Hij had zich over laten halen door Maria om deze reis te maken en iedere verstandige man in de wijde omgeving zou dat nooit laten gebeuren. Gisteren had hij spijt gehad en doodsangsten uitgestaan. Hoe had hij de buren ooit onder ogen kunnen komen als zijn vrouw en kind tijdens zo’n onbezonnen reis verscheurd waren door wolven. Het was zelfs in hem opgekomen om het geweer aan Maria te geven en zichzelf op te offeren aan de wolven.
En nu, vanmiddag bij hun korte stop, had hij een voldaan gevoel. Een gevoel van trotseren van de elementen en het even gewonnen hebben van de natuur hoewel hij wist dat daar nooit sprake van kon zijn. Misschien was het iets anders, ze waren tenslotte op weg naar de kerstdienst.

Toen ze Björkliden naderden zagen ze het huis van de ouders van Maria al staan. Stuifsneeuw lag aan de oostzijde van het huis tot halverwege het dak. De schrik sloeg Maria om het hart, waarom was die sneeuw niet weggehaald. Het was vandaag droog geweest. Niemand liet op zo’n dag een gelegenheid onbenut om de hut vrij te maken van sneeuw. Geen rook uit de schoorsteen, ze zouden toch niet…?

’s Avonds bij het vuur zat Maria stil te huilen. Het paard van haar ouders was weg, de slee ook. De twee koeien van haar ouders hadden echter tevreden in de stal gestaan. Ze waren gemolken. Erik had buiten sporen gevonden van ski’s die in de richting van de boerderij bij Siksjönäs gingen. Hij was van plan om de sporen achterna te gaan maar Siksjönäs was zeker 4 kilometer en Maria was helemaal overstuur. Hij besloot om te blijven en het vuur aan te maken. Maria had wat te eten gemaakt en zat daarna lusteloos bij het vuur het kind de borst te geven. Ze had bijna geen woord met Erik gewisseld, beide zaten in gedachten verzonken. Maria liet haar gedachten zacht huilend de vrije loop; met een ongedoopt kind zo’n reis ondernemen, Erik’s ouders hadden hun nog wel zo gewaarschuwd om het niet te doen. Gisteren de wolven en nu dit. Haar ouders, waarschijnlijk ziek geworden en gestorven. Het huis besmet en nu zaten zij hier binnen. De skisporen in de sneeuw waren alleen bij de stal geweest, niet bij het huis. De koeien waren niet weggehaald en werden gemolken door iemand die hier niet in huis kwam. Maria had er van gehoord, een ziekte waar je aan dood ging. Hele dorpen waren letterlijk uitgestorven en de mensen die nog leefden mochten nergens naar toe.

We gaan, zei Erik. Als verdoofd maakte Maria alles klaar voor de reis. Ze gingen vroeg weg omdat ze toch al wakker lagen, beide peinzend over wat er voorgevallen zou kunnen zijn. En Maria was bang, bang voor de onzichtbare dood die hier rondwaarde. Toen ze dat aan Erik vertelde had hij wat nors gemompeld, “denk niet gelijk aan zulke dingen, er kan van alles gebeurd zijn”. Maar het voldane gevoel en de overtuiging die hij gistermiddag had gehad was verdwenen. Even dacht hij er aan om terug te keren maar zonder het tegen elkaar uit te spreken waren ze beide bezig met de voorbereidingen voor de verdere reis.

De weg was goed begaanbaar en tijdens het licht rond het middaguur hadden ze op een hoogte in de verte de kerktoren kunnen zien. Ze keken elkaar aan, het had hun vreugde moeten geven maar beiden waren met hun gedachten bij wat er gebeurd was. Het was alweer donker en koud maar de reis ging voorspoediger. Het was helder dus ze hadden goed zicht en ze konden flink opschieten in de sporen van sleeën die hun voor waren gegaan op weg naar het kerkdorp. Laat in de avond kwamen ze bij het grote huis van Nicke aan de rand van het dorp. De familie van Nicke’s vrouw had twee kerkhuisjes, misschien dat niet iedereen er was met Kerst en dat ze een van de kerkhuisjes mochten gebruiken. Het paard zou vast wel op stal mogen staan.
Erik klopte aan en de deur werd gelijk opengetrokken door een grote man met een woeste baard, Nicke. Nicke priemde zijn ogen in die van Erik, die met muts, diep weggedoken in zijn mantel onherkenbaar was. Nicke liet zijn blik over hem heen gaan en keek naar de slee waar Maria inmiddels met de leidsels van het paard in haar handen naast stond. Moet je nou eens kijken, riep Nicke naar binnen “Erik en Maria!”

Ze hadden diep geslapen, vermoeid van de reis en ook het verdriet. Maria was wakker geworden van het kind en terwijl ze het de borst gaf keek ze rond in de stal. Het was er behaaglijk. De twee paarden en drie koeien die er stonden gaven warmte af en de olielamp aan de balk gaf net genoeg licht om rond te kijken.
Nicke en zijn vrouw hadden gisteravond het verhaal wat Maria tussen het snikken door vertelde roerloos aangehoord en keken elkaar zo nu en dan aan met een vreemde blik in de ogen. Pas later was het tot Maria doorgedrongen wat het zou kunnen betekenen dat zij nu bij Nicke en zijn vrouw binnen waren, de besmetting. Ze zouden die over kunnen brengen en opnieuw was ze in huilen uitgebarsten.
De kerkhuisjes waren bezet en bij Nicke was er met 6 kinderen nauwelijks ruimte. “De stal”, zei Nicke, en het was alsof hij knipoogde naar zijn vrouw, “onze herberg is vol maar in de stal is nog ruimte genoeg. Eerst wat eten en dan gaan we het daar klaar maken voor jullie. Stro en rendiervellen genoeg”.

Erik was ook wakker geworden. Nicke had er op gestaan dat ze de volgende ochtend zouden binnenkomen om te eten. “Slapen in de stal is tot daaraan toe maar eten doen jullie bij ons binnen.” Hij had de bezwaren van Maria weggewuifd, “ach, besmetting. Als het zover moet komen dan moet het maar”.
Ze hoorden buiten geluid en Erik keek door een kier van de deur naar buiten en zag vier mensen naar de stal komen. Nicke voorop, dat zag Erik zo. De schout, het was vast de schout om het slechte nieuws over de ouders van Maria over te brengen.
De deur van de stal zwaaide open en Maria sperde haar ogen open en was sprakeloos. Haar moeder en vader stonden in de deuropening. “Maria”, stamelde haar moeder, “Maria, met een kind”.

De vader van Maria stond buiten met Erik en zei: “Ze was niet van haar plan af te brengen, ze moest naar de kerstdienst. We zijn er nog nooit geweest, het is gekkenwerk in deze tijd van het jaar. Maar ze moest, het was haar in een droom verteld.” Hij vertelde verder. De buren zouden de koeien melken en voeren. Nicke had ruimte in een kerkhuisje. Hij wist niet waarom hij toe had gegeven aan zijn vrouw maar nu was alles op z’n plaats gevallen. Hun eerste kleinkind. Ze kregen het niet alleen te zien, maar konden zelfs bij de doop zijn. Een kerstgeschenk op Julotta.


**********

Maar er kwam nog een vervolg, een verhaal met een knipoog. 
Ik dacht: "Wie ben ik eigenlijk om jullie dit te onthouden?" Daarom hieronder het vervolg geschreven door Arnoud. 


Door nerveus hinniken van de paarden wordt hij midden in de nacht wakker. Een deur klappert door de aangewakkerde wind. Iedereen lijkt nog in diepe slaap en ook Jonsson maakt geen aanstalten om op te staan, het zal dus wel niets zijn. Toch gaat hij maar even snel de paarden controleren en gelijk de staldeur beter sluiten. Hij hoeft daarvoor niet eens naar buiten te gaan, hij kan binnendoor, de stal grenst direct aan de kleine woonkamer, die tevens als slaapkamer en keuken dienst doet.
Zijn paard staat naast Jonssons roodbruine merrie, ze schudden met hun hoofden als ze hem in het licht van zijn lantaarn zien. Hij geeft ze een geruststellende aai op hun neus, een vriendelijke klop op de hals en spreekt ze bemoedigend toe. Echt geruststellen doet het ze niet. En ook zelf is hij niet helemaal op zijn gemak, verbeeldt hij het zich alleen maar of is daar iets? De deur achterin staat wagenwijd open en klappert tegen de schuurwand aan. Sneeuw is naar binnen gewaaid. Hij loopt erheen langs de paar schapen en de twee koeien en stapt dan naar buiten, het is duidelijk kouder geworden deze nacht. Hij trekt zijn kraag wat hoger op, kijkt om zich heen in het donker, ziet echter niets want zijn ogen zijn nog niet gewend. Hij draait zich om en grijpt naar de deurklink om te sluiten.
Voordat hij het beseft heeft een schim hem op zijn rug in de sneeuw geworpen. Ogenblikkelijk schiet de adrenaline door zijn lijf. De wolf grijpt hem met zijn grote kwijlende bek direct in het gezicht. Hij grijpt met zijn handen in de dikke wintervacht van het beest en probeert hem van zich af te drukken. Wild om zich heen trappend alsof hij zo het zware dier van zich af zou kunnen krijgen verwacht hij ieder moment de tanden in zijn vlees te voelen. Hij voelt de warme adem en de kwijl op zijn gezicht. Maar wat weerhoudt het beest om toe te bijten? Dan opent hij zijn ogen. Staart recht in de donkere ogen van het grote beest. Zijn tong hangt uit zijn bek. Vrolijk blaft zijn hond hem aan, blij dat hij zijn baas eindelijk wakker heeft gekregen. Het duurt even voordat Erikson beseft waar hij is en wat hij heeft gedroomd. Nat van het zweet ligt hij na te hijgen, half onder de schapenvacht die hij al maanden als zijn deken gebruikt.
Het was lang geleden dat hij deze droom voor het laatst had gedroomd. Zijn vader Erik had het verhaal van de tocht die Erikson als baby maakte zo vaak verteld dat hij het letterlijk kon dromen alsof hij het zelf beleefd had. De enorme angst van zijn familie en de andere kolonisten voor de wolven, had ervoor gezorgd dat het verhaal in de loop der jaren steeds spannender werd verteld. In werkelijkheid waren ze onderweg zelfs geen enkele keer door wolven aangevallen. Wel werden er in de omgeving regelmatig dieren gepakt. Vooral huisdieren zoals schapen waren sinds de komst van de kolonisten een makkelijke prooi, waardoor de wolvenroedels zich dan ook van jaar tot jaar uitbreidden. Bovendien werden ze extra aangelokt door de gevulde vallen en strikken waardoor ze steeds meer hun respect voor de mensen verloren waar het zo makkelijk aan eten te komen was.
Ook Erikson had de angst er met de paplepel ingegoten gekregen. En toen hij eindelijk oud genoeg was en genoeg had van wolven, barre winters en perioden van hongerlijden, toen besloot hij zuidwaarts te trekken. Hij bindt zijn ski’s onder, berkenbasten beenkappen voor en slingert zijn rol met slaapvacht en wat proviand op de rug. De koude wind veroorzaakt tranen in de ogen als hij afscheid van zijn ouders neemt.
Hij reist een stuk op een slee mee met een man die zich voorstelt als dokter Anders Péh. De man beweert nadat hij zijn gezin heeft opgehaald, op weg te gaan naar Omsk en zingt aldoor een vreemd liedje. Omdat ze niet dezelfde richting op gaan neemt Erikson al snel weer afscheid. De man zingt er op zijn slee vandoor: “Trojka hier, trojka daar, Ja, je ziet er veel dit jaar, Trojka hier, trojka daar, Overal zit paardenhaar, Trojka hier, trojka daar...” Al snel wordt het gezang door het besneeuwde landschap gedempt. Erikson vraagt zich af of de dokter die lange gevaarlijke tocht wel zal overleven.

De volgende die hij ontmoet is een meisje met mooi rood en netjes gekapt haar. Op de vraag waarheen? antwoordt zij: “Ik ga naar grootmoeder koekjes brengen in het bos.” E: “Kijk dan maar uit voor de wolf!” Meisje: “Ik ben niet bang voor de boze wolf, Ik ben niet bang, Ik ben niet bang.” Erikson is onder de indruk van het moedige jonge meisje en overtuigd dat het wel goed zal komen.


Op de rivier de Lule älv verdient Erikson wat geld door houtvlotten richting kust te transporteren. Daar aangekomen kan hij met Wickie, de inmiddels in de jaren gekomen viking, mee op een cruise naar het zuiden. Voor weinig geld mag hij plaats nemen in het fitness center, wat betekent dat er bij ongunstige wind geroeid moet worden.

In het land van cider en camembert aangekomen worden ze ontvangen door een volk waarvan de namen allemaal op “ix” eindigen. Een raar volkje waarvan een enkeling een zware steen op zijn rug draagt. Na een paar schermutselingen, die jaren later nog zouden worden verfilmd, moet Wickie snel verder om een kortere weg naar India te gaan ontdekken voordat een oude Zuid-Europese ontdekkingsreiziger het zal doen. Achteraf bleek deze potentiële route een indianenverhaal te zijn.

Erikson daarentegen bereikt op prima door de Romeinen aangelegde wegen een Italiaanse stad die door de tweeling Romulus en Remus werd opgericht. Het leek hem wel een interessante stad omdat wordt verteld dat de twee oprichters door wolven opgevoed waren. Maar als dat waar was dan hadden wolven ook hier niet veel goeds gebracht. Remus werd door zijn broer Romulus vermoord en de corruptie in deze drukke stad met de ondragelijk hete zomers motiveren Erikson verder te trekken.
Het trekt hem naar de koele bergen. Het volk dat hij daar aantreft herinnert hem aan zijn vaderland. Rustige hard werkende mensen die het gewend zijn onder zware omstandigheden de barre winters door te komen. Door een paar grimmige gebroeders wordt hem een nog grimmiger verhaal verteld: Een wolf zou bij gelegenheid zeven jonge geitjes hebben gegeten die nog net levend uit de buik konden worden gesneden. De geitjes in de buik werden vervangen door stenen. En toen de wolf ging drinken verdronk het dier door het gewicht in zijn buik. Erikson verifieert dit verhaal bij de oude Alpöhi, de grootvader van Heidi die net als Erikson tijdelijk bij hem woont. Grootvader bevestigde het verhaal niet alleen maar vertelt ook hoe destijds de hele berggemeenschap besloten heeft om zich beter tegen de wolf te beschermen.
De makkelijkste weg was natuurlijk opnieuw uitroeien geweest. Maar het gelovige bergvolkje wist als geen ander dat alles in het leven een zin had en zocht naar een alternatief. Eigenlijk hoefden ze alleen maar in de geschiedenisboeken te duiken. Want het was bijna vergeten dat mensen zich al millennia lang met honden tegen wolven beschermden. Het principe is eenvoudig: Honden die opgegroeid zijn met schapen, zullen deze adoptief familie met hun tanden gewapend tegen indringers verdedigen. Als dan ook nog ’s avonds de dieren bijeen gedreven worden binnen een omheining dan valt er nog zelden een huisdier ten prooi aan de wolven.
De bijkomende voordelen: De mensen hebben meer vlees beschikbaar en hoeven dus minder strikken en vallen te zetten. De wolven vinden geen eten meer bij de mensen en trekken dus meer de bergen en bossen in op zoek naar het zwakste wild. Het wildbestand wordt daardoor gezonder en sterker. Het wild verblijft door de wolvenjacht minder op één plek, hierdoor worden de bomen minder aangevreten die dus de mensen weer ter beschikking staan als brand- en timmerhout en die bovendien tegen lawines beschermen. In o.a. de Pyreneeën, de Karpaten en op de Balkan waren zulke hondenrassen nog te vinden.

Het waakhonden project was ondanks aanvankelijke scepsis bij enkele stugge boeren een groot succes.
Erikson werkt en woont lang op de alp, leert van grootvader en geitenhoeder Peter de omgang met de waakhonden. Hij helpt met de dieren, het maken en repareren van houten schuren en leert van Heidi hoe je kaas kunt maken. Eigenlijk heeft Erikson wel een oogje op Heidi maar helaas voelt deze niet veel voor de koele Noorman en doet het liever met Peter op de alp.
Als dit duidelijk wordt, besluit Erikson dat het tijd is om verder te gaan. Of beter gezegd terug naar huis. Hij wil zijn familie weer zien en heeft genoeg van de steile bergen en verlangt naar de fjäll. Hij wil de mensen thuis ervan overtuigen dat er een goede manier is om samen te kunnen leven met de wolven. Zonder angst, maar met respect. Als kerstkind wil hij ze dit geschenk gaan brengen. Als dank voor zijn hulp op de alp krijgt hij bij het afscheid een paar grote honden mee, een teef en een reu, beide net opgeleid tot waakhond.
Om een lang verhaal niet al te langdradig te maken: Nog voor de kerst bereikt hij zijn vertrouwde omgeving. Er is weliswaar genoeg sneeuw om te skiën, maar het is koud en de dagen zijn kort zodat het moeilijk is om lange dagetappes te kunnen maken. Nadat hij voor de zoveelste keer de mensen had overtuigd dat zijn honden niets deden mocht hij wederom in een schuur overnachten.

En daar ligt hij nu nat van het zweet na de enge droom na te hijgen, half onder de schapenvacht die hij al maanden als zijn deken gebruikt.



**********

Ook kwam er een kort verhaal, ik zou het een epiloog willen noemen. 
De epiloog van Hans. Je kunt Hans ook HIER vinden en HIER

Er zou toch beslist iets opmerkelijks moeten groeien uit een kind dat werd gedoopt in de grote kerk op diezelfde kerstmorgen! Het kind dat op zeer jonge leeftijd al een hachelijk avontuur heeft beleefd en er nog vele zou beleven in zijn leven. Het kind dat later een eenvoudige kolonist zou worden en een symbool zou worden in de 19e eeuw voor andere kolonisten en zelfs jaren later nog een voorbeeld is voor mensen in de harde wereld. Ze noemden het kind Lars Pålsson.


**********