Kerst 2011


WOLVEN IN DE KERSTNACHT


Het gebeurde in Zweden, in het gedeelte dat zo dicht bij de koude Noordpool ligt, dat de winter er erg lang duurt. Het is een ijzige winternacht en alles ligt onder een dikke sneeuwlaag verborgen. De dagen zijn kort en omstreeks het midden van de winter zo kort, dat het bijna geen dag meer genoemd kan worden. Voor het goed en wel licht is geworden, schemert het al weer. Er zijn allerlei gevaren: felle vrieskou, sneeuwstormen en soms wolven. Maar de mensen die daar in het hoge Noorden wonen zijn aan al deze dingen wel gewend, ze weten niet anders, de winter hoort zo. De hoge, rotsige bergen, de grote stille dennenbossen, hoofdwegen en landweggetjes, steden en boerendorpjes, alles dik onder de sneeuw. Dan moet je met de slee of ski's naar school, naar de kerk, op bezoek bij familie of naar de stad om te winkelen. Een Zweedse boer maakt zo’n lange tocht met de slee naar de stad. Zijn oude paard Bles trekt de slee vooruit. De boer gaat cadeautjes kopen, want morgen is het kerst. Op zijn slee heeft hij een regenton, waar hij de cadeaus in kan doen. Als de boer terug is uit de stad en door het bos de weg naar zijn dorp volgt, passeert hij een oud vrouwtje. Ze loopt al krom, dus de boer besluit om haar mee te nemen. Doordat hij haar meeneemt gaat het paard minder snel, en het wordt al donker. In het bos horen ze wolvengejank… Het paard rent zo hard als hij kan.


Een Zweedse boer spant zijn paard voor de slee om een lange tocht naar de stad te maken. Hij gaat dingen kopen voor Kerstmis, want in zijn eigen dorpje zijn geen winkels waar je zulke dingen kunt kopen. Zijn vrouw staat bij hem en helpt hem het paard voor de slee te spannen. 'Waar wil je de boodschappen in doen?' vraagt ze. De man krabt zich eens achter de oren, terwijl hij zijn gezicht vol rimpels trekt. 'Drommels, dat zou ik bijna vergeten. Goed dat je het zegt, moeder. De kist van vorig jaar hebben we niet meer. Ik neem de regenton, die gebruiken we voorlopig toch niet.'
'Welja,' zegt de vrouw. 'Neem de ton mee. Zul je erom denken dat je voor donker weer thuis bent?' 'Je moet niet zo gauw ongerust zijn,' lacht de man, 'Natuurlijk ben ik voor donker thuis! Zover is het toch niet? Dan steken we alle kaarsjes aan en gaan we kerstfeest vieren rondom de boom. Wat zullen de kinderen blij zijn, ik verheug me er echt op!' Vlug springt de man op de slee en voort gaat het over de harde glinsterende weg in de richting van de stad, waar de mooie winkels zijn.
't Paardje is niet jong meer, maar het is goed gevoed en uitgerust en draaft over de weg. Een ijzig koude wind snerpt de man langs zijn gezicht. 't Hindert hem niet. Hij is zo blij, dat hij overal tegen kan. Hij denkt aan het kerstfeest dat ze weer zullen vieren. Het roodgloeiend opstoken van de kachel. 't Kerstverhaal voorlezen, samen mooie kerstliedjes zingen en alleen maar warme, gelukkige gezichten. 'En voor moeder koop ik ook wat,' zegt hij tegen de achterkant van zijn paard. 't Paard zwaait vrolijk met zijn staart. Het is net alsof hij zijn baas begrijpt. Ze zijn aan elkaar gewend geraakt, al deze jaren. 'Het is maar goed,' zegt de man, 'dat ik de regenton heb meegenomen. Daar doe ik al die boodschappen makkelijk in en dan hoef ik niet bang te zijn dat er op de terugweg iets uit valt.' Het paard huppelt bijna over de weg. Zijn adem vliegt als een dampwolk naar achteren. Af en toe briest hij, dan lijkt het wel of er water uit zijn neusgaten spuit. De zon komt even door de wolken en de slee rijdt door een toverwereld. De sneeuw flikkert alsof het met zilver bestrooid is. De wind fluit iets minder scherp om de slee. De man knalt vrolijk met zijn zweep. Hij voelt zich erg gelukkig!

In de stad is het druk, maar met de boodschappen gaat het vlot. De mensen lachen om de regenton, maar de boer lacht zelf vrolijk mee. 'Ja man,' zegt hij tegen de bakker, bij wie hij het laatst komt, 'Ik moet er nog een heel eind mee rijden en ik moet er niet aan denken dat ik wat zou verliezen.' 'Ja, en voor de wolven is mijn krentenbrood veel te goed!' grapt de bakker. Nu kijkt de boer opeens heel ernstig en strak. 'Met de wolven moet je niet spotten!' zegt hij, 'Ben je ze wel eens tegen gekomen op de weg?' 'Nee, gelukkig niet!' 'Nou, ik wel en dat was geen grapje, dat kan ik je wel zeggen.' Ja, dat kan de bakker zich wel voorstellen. Een wolf! Maar nu moet hij vlug naar zijn winkel terug en de boer moet haast maken om thuis te komen. Hij haalt zijn verkreukelde boodschappenbriefje tevoorschijn. Alle dingen zijn doorgestreept, het is dus in orde. En voor moeder, die zichzelf altijd vergeet, zitten er nog drie extra pakjes in de ton. Daarover heeft hij nog het meest plezier. Wat zal ze opkijken!
'Ik ga nergens meer langs om een kop koffie te drinken,' zegt de man tegen zijn paard, 'We gaan gauw naar huis, Bles. Thuis krijgen we wel weer eten en drinken, wat jij!' Voort gaat het nu weer over de witte straten. In draf de stad uit, een paar dorpjes door en dan de grote witte eenzaamheid in. Daar, heel in de verte, staat het bos als een hoge, donkere muur. 'Vort Bles! Vort! Achter het bos ligt ons dorp. Daar is het huis met moeder en de kinderen. Daar gaan we kerstfeest vieren. Dat bos is maar niks als het nacht is. Maar, we halen het nog wel. Als jij je best maar doet. Vort, Bles!' Het paard trippelt uit alle macht. Het open witte sneeuwveld door, het grote stille bos in. De man heeft het gevoel dat achter hem een grote deur dichtvalt wanneer hij het bos in rijdt. Het is al donker tussen de bomen. Kan het ergens zo geruisloos en geheimzinnig zijn als in een groot sneeuwbos? Het lijkt of er iets tegen je spreken wil en toch is er geen stem! Er breekt een tak door de zware sneeuw. De sneeuw glijdt met scherp geritsel omlaag, de tak blijft omgekeerd hangen tussen de andere takken. Plotseling rilt de man op zijn slee. Hij rilt niet van de kou deze keer. Er is iets in het donkere bos, iets dat hij niet kan verklaren. Was hij alvast maar thuis! 'Kom Bles, laat zien wat je kunt. Ik wil kerstfeest vieren met moeder en de kinderen. En jou vergeet ik natuurlijk ook niet Bles! Doe je best, zodat we gauw het bos uit zijn! Het is hier niet pluis!'

Wat is dat daar aan de kant van de weg? Een klein zwart ding, dat langzaam voortbeweegt… Wat kan het zijn? ‘Vort Bles! Snel erlangs!’ De zweep knalt, strak staan de teugels. De slee schiet het zwarte ding voorbij. Even kijkt de boer opzij, naar beneden. O, 't is een oude vrouw. Een heel oude en arme, kromgegroeide vrouw. Tijdens het voorbijrijden kijkt de boer even. De oude vrouw kijkt naar de slee met smekende ogen. ‘Nou, die is vast niet goed wijs,’ zegt de boer tegen de paardenrug. ‘Die is stapelgek, kun je wel zeggen. Weet dat oude mens niet dat er wel eens wolven zijn in deze bossen? Wie gaat er nu tegen de avond het bos in. Nou ja, moet ze zelf ook maar weten. Ik heb er niks mee te maken. Vort Bles, we gaan gauw naar huis, kerstfeest vieren!’
Kerstfeest? De boer schrikt opeens van het woord dat hij de laatste dagen al zo vaak heeft gebruikt. Kerstfeest, kerstfeest… Iedereen zegt het tien, twintig keer op een dag. Je denkt er haast niet meer bij. Kerstfeest vieren? Wil jij kerstfeest vieren? Jij, die een arm, weerloos oud vrouwtje wilt laten verscheuren door de wolven?!
‘Ho!’ roept de boer opeens luid tegen zijn paard. Hij schrikt van zijn eigen stem, die schalt door het bos. Meteen trekt hij zo hard aan de teugels, dat het beestje ook schrikt. Zijn hoeven glibberen over de gladde weg. ‘Ho Bles! We moeten keren, jong! We moeten dat oude mensje oppikken. Zó kan ik geen kerstfeest vieren!’ Voorzichtig trekt hij aan de teugels. 'Ja... ja, toe maar, toe maar. Braaf paardje hoor!' Snel gaan ze terug. Verrast kijkt het oude vrouwtje de boer aan. ‘Stap op,’ zegt hij kortaf. ‘Stap gauw op de slee. Onderweg kun je me wel vertellen waar je heen wilt.’ Het oude vrouwtje gaat zitten. ‘Baas, baas, wat ben ik je dankbaar... Wat ben ik je dankbaar!’ Ze trekt haar doek vaster om de magere schouders en geniet van de snelle, veilige rit. Ze is op weg naar haar kleindochter, die heeft net een kindje gekregen. Andere familie heeft ze niet meer. ‘Wat een stakker,’ denkt de boer. ‘Nou ja, ze zit nu tenminste veilig op de slee.’ ‘Vort Bles! Zie je wel hoe donker het tussen de stammen wordt? We zijn tijd kwijtgeraakt, dat halen we niet zo gemakkelijk weer in!’ De sneeuw kraakt onder de slee, weer rilt de boer, hij geeft zijn paard nog een tikje met de zweep. Waren ze het bos maar uit. Buiten op de vlakte is het lichter! Daar kun je, heel in de verte het dorp al zien liggen. ‘Vort Bles! Vort!’

Plotseling komt er, boven het geluid van sneeuw en wind uit, een hoge, langgerekte toon dichterbij. Uit de diepste diepte van het bos komt die toon. Man, vrouw en paard horen hem tegelijkertijd. Ze krimpen ineen. Wat ze horen is het geluid van wolven die een achtervolging beginnen. Wolven! Wolven! Een groep hongerige wolven! ‘Vooruit Bles! Vooruit! Ze kijken naar ons uit!’ Nog nooit heeft het kerstfeest hem zo wonderlijk geleken als nu, nu het warme huisje zo ver weg lijkt. Weer snijdt een scherp wolvengejank door de koude winterlucht. Het geluid komt dichterbij… Geen dier in de wildernis loopt zo snel als een hongerige wolf in een troep. De oude vrouw komt wat overeind. Ze rekt haar hals. Haar oude gezicht ziet er bezorgd uit. Ze heeft het geluid van de wolven wel begrepen. Ze weet wel, waarom de boer zijn paard plotseling zo voortsleept. De wolven komen! Ze hebben honger en ruiken het spoor van mensen en dieren. De boer hoort de oude vrouw zuchten. Waarom is hij ook zo dom geweest!? Waarom heeft hij al die kostbare minuten verknoeid? Hij had haar beter niet mee kunnen nemen. Nu heeft het paard een dubbele vracht. ‘Vort Bles! Vort! We móeten thuiskomen!’ Dáár, alweer de wolven. En weer dichterbij! In het dichte onderhout beginnen bevroren takken te kraken. Vurige ogen glinsteren groenachtig tussen de stammen, open bekken met tongen die naar buiten hangen. ‘Vort dan toch Bles, vort! Het gaat om ons leven!’ Een zweepslag knalt door de koude lucht. Maar 't was niet nodig geweest. Het paard heeft de doodsvijand al geroken. Met wijd open gesperde neusgaten en rollende ogen rent het voorwaarts, trillend over zijn hele lijf. Zo heeft de boer nog nooit een paard zien lopen. Wat kan er nog gedaan worden om ons leven te redden? ‘De pakjes!’ roept de boer tegen de oude vrouw. Zijn stem is schor van ellende. ‘Haal de pakjes uit de ton! Gooi ze één voor één naar de wolven. Misschien houdt het ze tegen. 't Kan ons redden!’
‘Ja baas, ja, ik zal het doen baas.’ Haar bevende handen voelen al in de ton. Een groot vierkant pak… 't Rammelt. De blokkendoos, weet de boer. Daar gaat het pak al, midden tussen de wolven. Die blijven staan, verdringen elkaar... Ze ruiken de mensenlucht en scheuren woest het papier uit elkaar. Ze zetten hun sterke tanden erin, maar… het is bedrog! En verder holt de hongerige troep, de warme lucht van mensen en een paard in de neus... Ze naderen dichter en brutaler dan zo even. Een tweede pak vliegt uit de slee, daarna een derde, een vierde... Speelgoed, een brood, koek, kerstboomkaarsen... Ieder pakje geeft een kans op redding.

‘Vort Bles! Vort!’ Wat is dat bos eindeloos groot! Stille bomen in eindeloze rijen. O, wat zijn vrouw en kinderen ver weg! En Bles wordt zo moe met zijn dubbele vracht. Brutaler en brutaler worden de wolven. 't Is net of ze merken, dat het paard moe wordt. Hun bekken hangen open, hun ogen blikkeren, hun kelen stoten hijgende geluiden uit... Het is of ze weten, dat ze het gevecht zullen winnen. Een dubbele vracht! De man moet er steeds aan denken. Het hamert in zijn hoofd. Een dubbele vracht… een dubbele vracht. Het is haar schuld... haar schuld! Plotseling komt er een vreemde gedachte bij hem op. Een gedachte om koud van te worden, maar toch... de gedachte laat hem niet los: ‘Ik gooi dat mens eraf! Laten de wolven haar opvreten! In de tijd dat ze met haar oude botten bezig zijn ben ik gered. Zij heeft niemand meer op de wereld! Ik heb vrouw en kinderen! Ze wachten op me. Ik moet thuis kerstfeest vieren! Kerstfeest vieren?! Jij?! Wou jij thuis kerstfeest vieren?! Als je eerst een arm oud mens hebt vermoord?’ ‘Nee, nee!’ schreeuwt de man plotseling het bos in. ‘Nee, nee, nee!’
Maar de wolven komen steeds dichterbij. En er zijn er zoveel. De ton is leeg, tot op de bodem. Ja, juist… de ton is leeg. Sneller dan de wolven schieten de gedachten door het hoofd van de boer. Alle slechte gedachten zijn nu verdwenen. Nu zitten de wolven vlak achter de slee. Eén van de dieren waagt een sprong, maar schrikt nog terug. Anderen wijken opzij af. Ze willen ons omsingelen, denkt de man vaag, dat is de manier van die gluiperds. ‘Neem de teugels,’ zegt hij plotseling tegen de oude vrouw, ‘Hier, hou stijf vast! Bles weet de weg.’ ‘Baas, wat ga je nu beginnen?’ De man luistert niet meer. Hij staat rechtop in zijn slee. Nu neemt hij de lege ton en slingert hem met zijn sterke armen op de weg… Meteen springt hij zelf uit de slee, grijpt de ton, kruipt erin en zet hem over zich heen. 't Gaat zo snel! De wolven zijn even teruggedeinsd. Nu echter ruiken ze de warme mensenlucht binnen in de ton. Ze verdringen elkaar, ze krabbelen en snuiven en janken van de honger.
Binnen in de donkere ton hoort de man de dieren, hij ruikt hun adem door de duigen heen. In doodsangst klemt hij de wanden van de ton tegen de grond. Zijn handen bloeden ervan. Wat hindert het! Als hij het er maar levend vanaf mag brengen. Laat me veilig thuiskomen, denkt hij. Laat er een wonder gebeuren! Hoog boven hem ruisen de dennenbomen in de avondwind. Steeds ongeduldiger raast de bende om de ton… ‘O, laat me toch veilig thuiskomen!’

Het paard is inmiddels op hol geslagen. 't Loopt zoals het nog nooit gelopen heeft. Met vier benen tegelijk springt het op van de grond, de slee schudt en bonkt achter hem aan, het paard merkt het niet. Een poosje nog klemt de oude vrouw in doodsangst haar magere handen om de teugels. Dan kan ze niet meer. De teugels glippen uit haar handen. Ze zakt ineen op de bank en valt flauw. De spanning is teveel voor haar geweest. Ze merkt er niets van dat de slee het open veld bereikt. Ze voelt niets van de winterse wind, die scherper dan eerst om haar gezicht fluit. Ze weet niet meer van de boer, die voor háár van de slee sprong. De slee met zijn vreemde last nadert het dorp, het paard rent maar door.
In het dorp staat de moeder met haar vier kinderen midden op de weg. Bezorgd kijkt ze naar de lucht, die sneeuwstorm voorspelt. Dan tuurt ze weer in de richting van het bos, dat een donkere blauwzwarte muur lijkt. De buurman heeft haar gewaarschuwd, er zijn wolvensporen gevonden een paar dagen geleden. Ver weg, maar wolven zijn zo vlug en de strenge winter heeft ze hongerig gemaakt. ‘Komt vader nog niet, moeder?’, vraagt het kleine meisje. ‘Nee liefje, nog niet. Maar straks hoor! Straks komt vader thuis met de slee!’ ‘En dan gaan we kerstfeest vieren,’ zegt Arndt,  ‘Fijn joh, alle kaarsjes aan en dan zingen en koek eten, hè moeder?’ ‘Zingen?’ denkt de vrouw wanhopig, ‘en kerstfeest vieren?’ Het Is allemaal zo ver weg, ze is bezorgd om haar man, om de wolven, om het donker en de sneeuwstorm. Er is gevaar!  ‘Daar, daar! Daar komt de slee.’ ‘Moeder, kijk dan, daar komt vader! Zie die oude Bles eens draven!’ Het lijkt moeder een wonder. 't Is alsof de zon door de wolken breekt. ‘Vader, vader!’ juichen de kinderen. Ze steken hun handen op en dansen van plezier. Daar is Bles al. Daar staat hij stil. 't Schuim druipt hem van zijn bek. Zijn ogen draaien wild en hij beeft over al zijn leden. ‘Vader! Vader!’ Maar... in plaats van een grote sterke vader zit daar een oude, gebogen vrouw in de slee. Een arm, oud stukje mens, dat nu met grote moeite de ogen opslaat en verward rondkijkt. Moeder schudt het oude vrouwtje ruw bij de arm. De buren komen naar buiten en dringen om de slee, vragen wat er toch is. ‘Vertel op! Wat is er met mijn man gebeurd? Mens zeg dan toch wat! Je kunt toch zeker wel praten?’ Bevend en onverstaanbaar haast komen de woorden: ‘Je man... ginds in het bos... in de ton... de wolven... de wolven...’

Dan zakt het oude vrouwtje terug, bewusteloos. De inspanning is teveel voor haar geweest. Een paar buurvrouwen tillen haar uit de slee, nemen haar, zoetjes pratend, mee in huis. Maar de moeder weet al genoeg. Ze stuurt de jongens met kleine Antje naar binnen. Ze ziet hoe de buren weghollen om hun geweren te halen en ook harken, schoffels en knuppels. Ze ziet hoe flink Arndt het vermoeide paard uitspant en het naar de stal brengt. Hij legt een deken over de bezwete rug van Bles en komt dan weer naast zijn moeder staan. Ze huilt niet, maar haar ogen branden. Misschien merkt ze niet eens dat haar jongen vlak naast haar staat. Ze wringt in haar handen. Heel stil staat Arndt naast zijn moeder. Hij begrijpt al zo veel. Hij begrijpt dat zijn vader iets heel dappers heeft gedaan. Iets, dat hem misschien wel het leven kost!
De mannen hebben één van hun uitgeruste paarden voor de slee gespannen en zijn in vliegende vaart weggereden, het donkere bos tegemoet. Kleiner en kleiner worden ze. Nu verdwijnen ze in een wolk van sneeuw. 't Wachten duurt lang als het gaat om dood of leven. Medelijdende buurvrouwen komen naar buiten en proberen haar te troosten. Moeder schudt haar hoofd. Niets zeggen nu! Alleen maar stil zijn, wachten en hopen op redding…
En eindelijk. Eindelijk komt de slee weer aangereden. Handen zwaaien. ‘Ho, peerd, sta!’ Dan stapt de boer uit; wankelend, gewond en doodvermoeid, maar hij is er toch! Hij leeft! Gelukkig! ‘Vader! Vader!’ roepen de kinderen weer. En nu is vader er werkelijk. Hij glimlacht vermoeid.
Díe dag niet meer, maar de volgende dag zitten ze allemaal om de kerstboom. Een paar kaarsjes steken er in: overgebleven van verleden jaar, armzalige stompjes, die nog geen half uur zullen branden. De mooie nieuwe kaarsen liggen ergens in het sneeuwbos, of in een wolvenmaag. Maar aan wolven wordt nu niet meer gedacht. Cadeautjes zijn er nu ook niet en het middagmaal was een eenvoudige stamppot. Maar ook al ontbreekt aan dit feest van alles, een gelukkiger kerstfeest dan dit hebben ze nog nooit gevierd!